Uitspraak 200206470/1


Volledige tekst

200206470/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen van 3 december 2002 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) aan de gemeente Groningen, vakdirectie SBW, vergunning verleend voor het kappen van 29 monumentale bomen en 67 niet-monumentale bomen, en voor het rooien van ongeveer 325 m² bosplantsoen bij het gedeelte Stadspark-Zuiderweg (Peizerweg) te Groningen.

Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van
22 januari 2001 geschorst, het door appellanten tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 januari 2002 vernietigd, en bepaald dat de getroffen voorlopige voorziening doorloopt tot en met vier weken na de datum van de bekendmaking van de andermaal door het college te nemen beslissing op het door appellanten gemaakte bezwaar.

Bij besluit van 13 september 2002 heeft het college het bezwaar van appellanten, overeenkomstig het advies van de ambtelijke commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 27 augustus 2002, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2002, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 15 januari 2003 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 13 september 2002 geschorst, voorzover het de vergunning tot kap van de betrokken bomen betreft.

Bij brief van 10 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, vergezeld van J. Stroomberg en R. de Ruiter, beiden werkzaam bij de dienst Ruimtelijke Ordening en Economische Zaken van de gemeente Groningen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 138, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening Gemeente Groningen (hierna: APVG) toetst het college van burgemeester en wethouders alvorens te beslissen de aanvraag voor een kapvergunning aan de hand van de criteria ‘waardering’ en ‘overlast’ en ‘overige dringende redenen’.

Ingevolge artikel 138, tweede lid, van de APVG stelt het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot de in het eerste lid genoemde criteria en de te maken belangenafweging beleidsregels vast.

2.2. Ter uitvoering van artikel 138, tweede lid, van de APVG heeft het college op 30 januari 2001 vastgesteld de “Beleidsregels inzake de afhandeling van aanvragen voor een kapvergunning”, welke op 8 februari 2001 in werking zijn getreden.

Het beleid komt er - kort gezegd - op neer dat bij een aanvraag om kapvergunning een afweging wordt gemaakt tussen de ‘waardering’ van de boom en de ‘overlast’ daarvan. Er zijn evenwel situaties denkbaar waarin een toetsing aan deze criteria geen uitkomst biedt. In die situaties dient te worden afgewogen of er sprake is van zodanige ‘dringende redenen’ dat een kapvergunning (alsnog) gerechtvaardigd is. Te denken valt met name aan bouwplannen ter realisering waarvan houtopstand verwijderd moet worden. In dat geval moet in elk geval worden afgewogen op welke wijze er bij het totstandkomen van de bouwplannen rekening is gehouden met de aanwezigheid van de bomen en of de bouwplannen in redelijkheid zodanig kunnen worden aangepast dat de houtopstand behouden kan blijven.

Verder kan bij ‘dringende redenen’ ook gedacht worden aan andere ruimtelijke ontwikkelingen (bijvoorbeeld herinrichting Noorderplantsoen).

2.3. De kapvergunning is verleend ten behoeve van de aanleg van de Hoogwaardig Openbaar Vervoers-as Peizerweg (hierna: de HOV-as).

De HOV-as wordt de verbinding tussen de binnenstad van Groningen en het toekomstige transferium Hoogkerk ten zuidwesten van de stad. De HOV-as zal ook gebruikt worden voor snelle verbindingen vanuit de richtingen Peize (aggloliners) en Drachten (interliners).

2.4. Het college heeft zich bij de beslissing op het bezwaar van 13 september 2002 op het standpunt gesteld dat hij nu nadrukkelijk de opeenvolgende besluitvorming van de gemeenteraad (en de raadscommissie) heeft meegewogen en mitsdien ook op welke wijze en in hoeverre de gemeenteraad bij zijn keuze voor de HOV-as rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van de bomen in kwestie. Het college is van oordeel dat hij hiermee (alsnog) heeft voldaan aan het gestelde in de beleidsregels inzake kapvergunningen en dat de (verbeterde) rapportage van het bomenadviesbureau Pius Floris Boomverzorging te Amsterdam of de bezwaren ten aanzien van de kapvergunning in redelijkheid geen aanleiding vormen voor een conclusie dat tot (verdere) tracé-aanpassing zou moeten leiden.

2.5. De voorzieningenrechter heeft met recht geoordeeld dat de kapvergunning voortvloeit uit de door de raad van de gemeente Groningen op 23 februari 2000 gemaakte keuze voor het realiseren van de HOV-as en dat die keuze als zodanig niet ter discussie kan staan in deze procedure.

De voorzieningenrechter heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat, gelet op het besluit ter zake de tracékeuze (een ruimtelijk plan), het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanleg onder ‘andere ruimtelijke ontwikkelingen’ valt en daarmee onder het criterium ‘overige dringende redenen’ zoals bedoeld in artikel 138, tweede lid, van de APVG.

2.6. Het college is bij de toetsing van de kapvergunning aan het beleid er van uitgegaan dat moet worden afgewogen op welke wijze de gemeenteraad bij de keuze voor het tracé rekening heeft gehouden met de aanwezigheid van de bomen en of de tracékeuze in redelijkheid zodanig kan worden aangepast dat de houtopstand behouden kan blijven.

Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad in zijn vergadering van 19 september 2001, naar aanleiding van een interpellatie over de gang van zaken rond de kapvergunning, - onder meer - geconstateerd dat in de procedure rond de aanvraag van de kapvergunning flinke fouten zijn gemaakt, maar dat de aanleg van de HOV-as in verband met eerdere besluitvorming niet ter discussie staat. De gemeenteraad heeft voorts in zijn vergadering van 17 oktober 2001 een motie, strekkende tot het alsnog instellen van een grondig onderzoek naar mogelijke aanpassingen in de plannen voor de busbaan die er toe leiden dat minder monumentale bomen behoeven te worden gekapt, verworpen. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter niet ten onrechte geoordeeld dat het college gehouden is aan de door de gemeenteraad gemaakte keuze en dat hij in het kader van de verlening van de kapvergunning slechts tot marginale aanpassingen van het tracé zal kunnen komen.

Het college heeft het bomenadviesbureau Pius Floris Boomverzorging verzocht alle bomen, die voor de aanleg van het tracé zouden moeten wijken, te inventariseren en te beoordelen, en daarbij aan te geven waar het mogelijk is bomen te sparen door een geringe aanpassing van het tracé. Gesteld noch gebleken is dat de rapportage van Pius Floris Boomverzorging een onvolledige weergave van het bomenbestand bevat. Het college heeft op basis van die rapportage bij de beslissing op bezwaar besloten de monumentale bomen nummers 82 tot en met 90 (zoals aangegeven op kaart C van de kapvergunning en gesitueerd bij de panden Peizerweg 257 t/m 261), alsmede de bomen nummers 199, 200, 201 en 2002 (zoals aangegeven op kaart D van de kapvergunning en gesitueerd aan de ventweg bij het pand Peizerweg 289) alsnog te behouden en de verleende kapvergunning in zoverre te herroepen, en de bomen nummers 204, 206 en 207 (zoals aangegeven op kaart D van de kapvergunning en gesitueerd aan de ventweg bij de panden Peizerweg 285 t/m 288) te verplanten in plaats van te kappen. Deze wijzigingen in de kapvergunning hebben geleid tot kleine aanpassingen van het tracé.

2.7. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de wijze waarop de belangen van de (monumentale) bomen zijn afgewogen dan wel onvoldoende heeft onderzocht welke bomen in redelijkheid konden worden behouden door een aanpassing van het tracé. Dat het college om redenen van verkeerstechnische en planologische aard geen aanleiding heeft gezien om het tracé nog verder aan te passen kan, mede gelet op het karakter van de beslissing inzake de tracékeuze, niet onredelijk worden geacht. De Afdeling volgt appellanten dan ook niet in hun betoog dat de beslissing op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen.

2.8. De voorzieningenrechter is voorts op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de omstandigheid dat voor een aantal bomen nog een kapvergunning moet worden aangevraagd en dat een herplantplan ontbreekt, geen grond opleveren voor een vernietiging van de beslissing op bezwaar.

2.9. Een zodanige grond kan evenmin worden gevonden in het betoog van appellanten in hoger beroep dat nog geen beslissing is genomen op het verzoek van de gemeente Groningen om ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet, nu artikel 139 van de APVG het van kracht worden van een kapvergunning niet afhankelijk stelt van de verlening van een dergelijke ontheffing. Artikel 139, aanhef en eerste lid, onder c en d, van de APVG is niet van toepassing, nu niet is gebleken dat voor de aanleg van het tracé een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is vereist.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Ramsahai
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

-401.