Uitspraak 202303112/1/V1


Volledige tekst

202303112/1/V1.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 april 2023 in zaak nr. NL22.25401 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.

Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend met ingang van 22 september 2021 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.P.J.W.M. Govers, advocaat te Tilburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft op 22 september 2021 een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag eerst niet in behandeling genomen, omdat Italië ingevolge de Dublinverordening hiervoor verantwoordelijk was. Vervolgens is Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk geraakt, omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet op tijd heeft overgedragen aan Italië. Bij brief van 22 juli 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling meegedeeld dat hij geen asielprocedure open had staan en de gelegenheid kreeg binnen twee weken een nieuwe aanvraag in te dienen. Hierop heeft de vreemdeling op 27 juli 2022 hetzelfde formulier model M35-H met dezelfde gegevens opnieuw ingediend. De staatssecretaris heeft bij de inwilliging de ingangsdatum van de verleende asielvergunning gebaseerd op de ontvangstdatum van het tweede formulier.

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat in een geval als dit de eis van de staatssecretaris dat een vreemdeling een nieuwe aanvraag indient in strijd is met de verordening. Volgens de rechtbank vertraagt die eis het proces en is dat onverenigbaar met het doel van de verordening dat de verantwoordelijke lidstaat de al ingediende aanvraag spoedig inhoudelijk behandelt. Ook heeft de rechtbank overwogen dat het besluit de aanvraag niet in behandeling te nemen niet kan worden vernietigd, niet van rechtswege komt te vervallen, en de staatssecretaris dat niet hoeft terug te nemen na een verzoek om bestuurlijke heroverweging. Dat leidt volgens de rechtbank ertoe dat de staatssecretaris tweemaal op dezelfde aanvraag een besluit moet nemen, hoewel de Awb niet in die mogelijkheid voorziet. De nationale procesregels moeten conform de verordening worden uitgelegd en anders buiten toepassing worden gelaten, aldus de rechtbank.

3.       De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden, omdat de vreemdeling niet heeft betwist dat hij niet opnieuw een aanvraag had hoeven indienen.

3.1.    Deze grief faalt. Het enige geschilpunt tussen partijen is de vraag of de ingangsdatum van de asielvergunning gebaseerd had moeten zijn op de ontvangstdatum van de oorspronkelijke aanvraag. De rechtbank is de grenzen van het geschil niet te buiten gegaan door te toetsen of de staatssecretaris de juiste ingangsdatum heeft gehanteerd. Daarbij moest zij betrekken hoe de door de staatssecretaris ingeroepen regels, zoals artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 en de formele rechtskracht, moeten worden uitgelegd in het licht van de verordening. Het is op grond van die regels dat de staatssecretaris meende dat de vreemdeling een nieuwe aanvraag moest indienen.

4.       De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen, weergegeven onder 2. Hij klaagt over de overweging van de rechtbank dat hij tweemaal een besluit moet nemen op dezelfde aanvraag.

4.1.    De grief treft geen doel. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:881, onder 4.6, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte van de vreemdeling heeft geëist dat hij een nieuwe asielaanvraag indient en dat de staatssecretaris de oorspronkelijke aanvraag in behandeling had moeten nemen. Zij heeft zich alleen gebaseerd op een onjuiste uitleg van het rechtskarakter van het besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen. De juiste uitleg, te weten dat in een geval als dit dat eerste besluit om die aanvraag niet in behandeling te nemen van rechtswege vervalt en de oorspronkelijke aanvraag weer openvalt, leidt echter tot dezelfde uitkomst.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Keeman-Folador, griffier.

w.g. Van Breda
voorzitter

w.g. Keeman-Folador
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

862