Uitspraak 202206582/1/V3


Volledige tekst

202206582/1/V3.
Datum uitspraak: 28 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.       [vreemdeling 1] [vreemdeling 2],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 oktober 2022 in zaak nr. NL22.1505 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 4 januari 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 oktober 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.S. Sewman, advocaat te Lemmer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Egyptische nationaliteit. Hij is op

29 maart 2021 getrouwd met een Nederlandse vrouw met een minderjarig, Nederlands kind, geboren op 28 juni 2013, uit een eerder huwelijk. Met zijn aanvraag beoogt hij de vaststelling van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU bij dit kind, zijn stiefzoon. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en zijn stiefzoon een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, die tot gevolg heeft dat de stiefzoon, burger van de Unie, de EU moet verlaten. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

De uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de afhankelijkheidsverhouding tussen de vreemdeling en zijn stiefzoon niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij de overgelegde aangifte van de echtgenote tegen de biologische vader en de omgangsregeling met de biologische vader niet bij de besluitvorming heeft betrokken. De staatssecretaris heeft daarentegen opgemerkt dat de stiefzoon met zowel zijn moeder als met zijn biologische vader een affectieve, pedagogische en hechtingsrelatie heeft. De staatssecretaris heeft daarbij gesteld dat de vreemdeling geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit het tegendeel blijkt, terwijl uit de aangifte en de omgangsregeling blijkt dat de omgang tussen de stiefzoon en zijn biologische vader wezenlijk veranderd is na de aangifte.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat zij in het alsnog ingenomen standpunt in het verweerschrift geen aanleiding ziet om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De staatssecretaris heeft de aangifte, waarin staat dat de stiefzoon bang is voor zijn biologische vader, onvoldoende beoordeeld in samenhang met de andere overgelegde stukken. De rechtbank merkt daarbij op dat uit de twee verklaringen van de echtgenote blijkt dat zij en de stiefzoon door de bedreigingen van de biologische vader in angst leefden, maar zich veilig voelen sinds het verblijf van de vreemdeling in hun woning. Uit die stukken, in onderlinge samenhang bezien, komt volgens de rechtbank het beeld naar voren dat de aanwezigheid van de vreemdeling een positieve invloed heeft gehad op de gezinssituatie. Die positieve invloed had de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank moeten betrekken in zijn beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn stiefzoon.

Hoger beroep van de staatssecretaris

3.       In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris over dit oordeel.

3.1.    Zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof moet de erkenning van een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU worden beoordeeld aan de hand van de intensiteit van de afhankelijkheidsverhouding tussen de betrokken derdelander en de Unieburger die zijn gezinslid is, en moet bij die beoordeling rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Volgens het Hof moet bij de beoordeling of er sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsverhouding, rekening worden gehouden met onder meer de leeftijd van het betrokken kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die Unieburger is als met de ouder die derdelander is, evenals het risico voor het evenwicht van het kind indien het van die ouder zou worden gescheiden (zie het arrest Chavez-Vilchez, punt 71).

Zoals verder volgt uit de rechtspraak van het Hof, is het enkele feit dat het, om economische redenen of om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren, voor een burger van de Unie misschien wenselijk is dat zijn familieleden met de nationaliteit van een derde land bij hem verblijven, op zich niet voldoende om aan te nemen dat die burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten als dit verblijfsrecht niet wordt toegekend (zie het arrest van 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308, punt 74).

3.2.    Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris niet inhoudelijk op de aangifte is ingegaan. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat uit de omgangsregeling en de aangifte blijkt dat de omgang tussen de stiefzoon en de biologische vader na de aangifte wezenlijk is veranderd en dat de staatssecretaris niet inhoudelijk daarop is ingegaan, maar daarentegen stelt dat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de stiefzoon geen affectieve, pedagogische en hechtingsrelatie heeft met zijn biologische vader. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, leidt dit naar het oordeel van de Afdeling echter niet tot de conclusie dat het besluit op bezwaar ondeugdelijk is gemotiveerd in de zin van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

Gezien de onder 3.1 aangehaalde rechtspraak van het Hof betoogt de staatssecretaris namelijk terecht dat de aangifte en de omgangsregeling geen informatie bevatten over de ontwikkeling van de stiefzoon of over het risico voor zijn evenwicht als hij van de vreemdeling wordt gescheiden. Het expliciet betrekken van deze stukken door de staatssecretaris in zijn beoordeling zal daarom niet tot een andere uitkomst leiden. De vreemdeling heeft geen andere stukken overgelegd die de gevolgen belichten voor de ontwikkeling en het evenwicht van de stiefzoon, wanneer hij gescheiden wordt van de vreemdeling. Hij is daarentegen, zoals de rechtbank heeft overwogen, niet zijn toezegging nagekomen om alle relevante gegevens te overleggen op grond waarvan kan worden beoordeeld of er sprake is van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU.

Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat de positieve invloed van de vreemdeling in het gezin betrokken moet worden in de beoordeling van de daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding, een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd ten aanzien van deze afhankelijkheidsverhouding. De staatssecretaris verwijst in dit verband terecht naar het arrest K.A., punt 74.

3.3.    De grief slaagt.

Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

4.       De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij nog meer stukken had moeten overleggen en dat het niet kunnen verkrijgen van die aanvullende stukken voor zijn risico komt. De vreemdeling betoogt dat de overgelegde stukken voor de staatssecretaris al aanleiding hadden moeten vormen voor het doen van nader onderzoek, zoals het inschakelen van de Raad voor de Kinderbescherming voor een adviesrapport.

4.1.    Het betoog van de vreemdeling slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling heeft toegezegd stukken van hulpverlenende instanties te overleggen, maar die niet heeft overgelegd, en dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat de instanties niet bereid zouden zijn deze stukken aan hem over te leggen. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de staatssecretaris deze informatie van belang heeft mogen achten voor de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen grond voor de staatssecretaris bestond om aanvullend onderzoek te doen, omdat de gevraagde informatie door de vreemdeling niet is aangeleverd. De grief faalt.

4.2.    De eerste grief van de vreemdeling leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.       Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, verklaart de Afdeling het beroep ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

6.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 oktober 2022 in zaak nr. NL22.1505;

IV.     verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. Soffers en

mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Weber
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024

846-1058