Uitspraak 202205408/1/V1


Volledige tekst

202205408/1/V1.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 september 2022 in zaak nr. NL22.15299 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 5 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V.M. Oliana, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft daarop gereageerd.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       De vreemdeling is geboren in 1965 en heeft de Eritrese nationaliteit. Zij heeft Eritrea in 2019 legaal verlaten met een uitreisvisum, maar de termijn van haar uitreisvisum inmiddels overschreden. Zij heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij in 2016 is lastiggevallen door de autoriteiten vanwege de desertie van twee van haar kinderen. Naar gesteld is haar echtgenoot, die ook is geboren in 1965, na haar uitreis gedeserteerd en illegaal naar het buitenland vertrokken. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de negatieve belangstelling staat van de Eritrese autoriteiten en dus ook niet dat zij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is de staatssecretaris in dit standpunt gevolgd.

2.       De vreemdeling klaagt in haar eerste grief tevergeefs dat de rechtbank onder 6.1 heeft miskend dat de autoriteiten haar in 2016 hebben behandeld in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat, ook als wordt aangenomen dat de autoriteiten haar in 2016 in strijd met artikel 3 van het EVRM hebben behandeld, daar niet uit volgt dat de vreemdeling nog steeds in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat. Zij heeft in de periode voorafgaand aan haar vertrek (2017-2019) immers geen noemenswaardige problemen ondervonden en de autoriteiten hebben geen reden gezien om haar een paspoort en een uitreisvisum te weigeren. De staatssecretaris heeft dit deugdelijk gemotiveerd.

3.       De vreemdeling klaagt in de tweede en derde grief dat de rechtbank onder 6.2 en 6.3 uit de combinatie van de overschrijding van de uitreistermijn, de vervolging in het verleden en de desertie en illegale uitreis van haar echtgenoot ten onrechte niet heeft afgeleid dat zij een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van mei 2022 (hierna: het AA 2022) staat dat iedereen die terugkeert, bij aankomst tien dagen wordt ondervraagd, waarbij sprake kan zijn van mishandeling, marteling en gedwongen verdwijning. In haar geval had de combinatie van de door haar genoemde factoren tot de conclusie moeten leiden dat zij dit risico ook daadwerkelijk loopt bij terugkeer. Uit het AA 2022 volgt immers ook dat steeds oudere mensen worden opgeroepen voor de dienstplicht, zodat de rechtbank volgens haar ten onrechte de leeftijd van haar echtgenoot heeft betrokken bij haar oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer vanwege zijn desertie heeft te vrezen.

Overschrijding uitreistermijn

3.1.    In het AA 2022, op p. 57, staat dat er tussen juli en december 2018 geen grensinfrastructuur bestond, dat mensen die toen Eritrea verlieten, dat legaal deden en daarom geen vervolging hoeven te vrezen. Dit duidt erop dat in zijn algemeenheid Eritreeërs die legaal zijn uitgereisd geen onmenselijke behandeling hoeven te vrezen. In het AA 2022 staat niet dat overschrijding van de uitreistermijn tot problemen met de Eritrese autoriteiten leidt. Daarom kan ervan worden uitgegaan dat nog steeds geldt wat in de eerdere Algemene Ambtsberichten Eritrea van februari 2017 (p. 30) en juni 2018 (p. 62) staat, namelijk dat legaal uitgereisde Eritreeërs op elk willekeurig moment kunnen terugkeren. Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris met zijn besluit van 28 oktober 2018, WBV 2018/13, in paragraaf C7/13.4.5 van de Vc 2000 opgenomen dat de omstandigheid dat een legaal uitgereisde vreemdeling buiten Eritrea heeft verbleven, onvoldoende aanwijzing vormt dat hij of zij bij terugkeer wordt blootgesteld aan ernstige schade. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de staatssecretaris in de termijnoverschrijding terecht geen aanleiding heeft gezien om een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM aan te nemen.

Desertie echtgenoot

3.2.    De vreemdeling heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de Eritrese autoriteiten haar zullen lastigvallen vanwege de desertie van haar echtgenoot. Het AA 2022 bevat op p. 41 onder het kopje ‘Repercussies voor familieleden’ de volgende tekst:

"Meerdere bronnen melden dat familieleden van personen die de dienstplicht ontdoken hebben dan wel gedeserteerd zijn, daar repercussies van ondervinden. Daarbij kan het gaan om de ouders, echtgenoten of broers en zussen. De gevolgen kunnen bestaan uit (agressieve) ondervraging, dreigementen en gevangenneming, maar ook uit boetes of het weigeren van overheidsdiensten (zoals het verstrekken van documenten of voedselbonnen) of het beperken van de toegang tot landbouwgrond. De intimidatie van familieleden heeft tot doel de deserteur onder druk te zetten om terug te keren naar de eigen diensteenheid. In het vorige ambtsbericht werd aangegeven dat als de autoriteiten […] ervan op de hoogte raakten dat de gedeserteerde in het buitenland verbleef, familieleden met rust werden gelaten. Voor de verslagperiode werd hierover geen harde informatie gevonden, maar volgens een bron vluchten er zoveel Eritreeërs dat de autoriteiten zich voornamelijk richten op personen die politiek actief zijn."

3.3.    Omdat de Eritrese autoriteiten ervan uitgaan dat de echtgenoot van de vreemdeling zich in het buitenland bevindt, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten haar zullen lastigvallen vanwege zijn desertie. De vreemdeling voert in haar reactie op de schriftelijke uiteenzetting van de staatssecretaris verder tevergeefs aan dat niet met stelligheid kan worden gezegd dat de autoriteiten ervan op de hoogte zijn dat haar echtgenoot zich in het buitenland bevindt. Dit is namelijk in strijd met wat zij eerder in de procedure naar voren heeft gebracht. In het nader gehoor heeft zij verklaard dat de autoriteiten weten dat haar echtgenoot is vertrokken. Hoewel de staatssecretaris dit al in het voornemen heeft betrokken bij zijn standpunt dat het onwaarschijnlijk is dat de vreemdeling bij terugkeer problemen zal ondervinden en de rechtbank dit heeft overwogen onder 6.3, heeft de vreemdeling in de zienswijze, het beroepschrift en de grieven niet aangevoerd dat dit niet klopt.

3.4.    Omdat de Eritrese autoriteiten ervan uitgaan dat de echtgenoot van de vreemdeling zich in het buitenland bevindt, is niet relevant of de rechtbank, zoals de vreemdeling aanvoert, ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt dat haar echtgenoot de dienstplichtige leeftijd tot maximaal 50 jaar inmiddels ruim te boven is en dus niet meer dienstplichtig is.

Tiendaagse ondervragingen

3.5.    Het AA 2022 bevat op p. 54 onder het kopje ‘Terugkeer’ de volgende tekst:

"Voor de manier waarop de Eritrese autoriteiten terugkeerders naar Eritrea behandelen, zijn de facto de volgende factoren relevant, zo concludeert de EASO in een rapport dat hoofdzakelijk over nationale dienstplicht gaat:

- de wijze van terugkeer: vrijwillig of gedwongen;

- de wijze waarop men Eritrea uit is gereisd: legaal of illegaal;

- het jaar waarin men Eritrea heeft verlaten (bijvoorbeeld voor of na de onafhankelijkheid, voor of na de grensoorlog met Ethiopië);

- betaling van de diasporabelasting en ondertekening van het regret form (officieel formulier 4/4.2);

- politieke activiteiten buiten Eritrea: geen, pro-regering of anti-regering;

- de status met betrekking tot de nationale dienstplicht voorafgaande aan het vertrek uit Eritrea;

- de duur van het verblijf in Eritrea: kort verblijf of permanente terugkeer;

- persoonlijke contacten met de verantwoordelijke autoriteiten;

- willekeur.

Bij aankomst op Asmara International Airport screenen en profileren de Eritrese immigratieautoriteiten gewoonlijk alle terugkerende Eritreeërs. Daarbij wordt gecontroleerd welke Eritrese en buitenlandse identiteitsdocumenten de repatrianten hebben, of ze de twee procent diasporabelasting hebben betaald en - indien van toepassing - of ze het regret form hebben ondertekend. Volgens een EASO-rapport van 2019 zijn de procedures op de luchthaven inconsistent. Als de autoriteiten iemand wantrouwen, kunnen ondervragingen volgen. Redenen daarvoor kunnen onvolledige documenten zijn (zoals het ontbreken van een Eritrese identiteitskaart), het niet betaald hebben van de diasporabelasting of het ontduiken van de dienstplicht. Volgens een vertrouwelijke bron wordt iedereen die terugkeert, inclusief personen met de diasporastatus, na aankomst tien dagen ondervraagd. Dan worden vragen gesteld over hoe men het land heeft verlaten, of men politiek actief is geweest, etc. Hierbij kan sprake zijn van mishandeling, marteling en gedwongen verdwijning. Volgens een andere bron worden vooral personen die niet kunnen aantonen dat ze legaal zijn uitgereisd op het vliegveld ondervraagd. Iemand die met een tweede paspoort in combinatie met zijn of haar identiteitskaart binnenkomt, kan ook ondervraagd worden, maar dat is niet altijd het geval. Op lokaal niveau, de gemeente waar de persoon vandaan komt, is altijd bekend of iemand gevlucht is. Daarom kan iemand ook nadat hij het vliegveld verlaten heeft, nog door de autoriteiten opgepakt worden voor ondervraging."

3.6.    De vreemdeling heeft met de verwijzing naar wat in het AA 2022 staat over de manier waarop de Eritrese autoriteiten terugkeerders naar Eritrea behandelen, niet aannemelijk gemaakt dat zij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege de tiendaagse ondervragingen. Zij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de factoren die volgens het AA 2022 relevant zijn voor de manier waarop Eritrese autoriteiten terugkerende Eritreeërs profileren, in haar nadeel uitvallen. Zoals de staatssecretaris in het besluit heeft vermeld, heeft zij immers in het nader gehoor van 26 juli 2022 verklaard dat zij legaal kon uitreizen, omdat zij vrijstelling had voor militaire dienst. Zij heeft geen politieke activiteiten verricht en gedwongen uitzetting van afgewezen en uitgeprocedeerde Eritrese asielzoekers vindt in Nederland niet plaats. Gelet op de passage op p. 54 van het AA 2022, heeft de rechtbank terecht overwogen dat "voor zover hier relevant" de controles op het vliegveld zien op het controleren welke Eritrese en buitenlandse identiteitsdocumenten iemand heeft en of ze de twee procent diasporabelasting hebben betaald. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de diasporabelasting leidt niet tot een ander oordeel.

3.7.    De vreemdeling betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat uit het AA 2022 volgt dat de autoriteiten weinig moeite steken in het opsporen van dienstplichtontduikers en familie, niet heeft onderkend dat de autoriteiten haar bij terugkeer niet hoeven op te sporen, omdat zij zich al op het vliegveld bevindt en daarmee dus een risico loopt bij de tiendaagse ondervraging. Zoals onder 3.3 is overwogen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten haar zullen lastigvallen vanwege de desertie van haar echtgenoot. Uit het AA 2022 valt niet af te leiden dat de autoriteiten familieleden van deserteurs bij terugkeer wél lastigvallen.

Combinatie van factoren

3.8.    De vreemdeling betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de combinatie van de overschrijding van de uitreistermijn, de vervolging in het verleden en de desertie en illegale uitreis van haar echtgenoot, moet worden afgeleid dat zij een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling heeft van geen van de factoren aannemelijk gemaakt dat deze ertoe leiden dat zij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten komt te staan. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de combinatie van deze factoren dat wel met zich brengt.

Conclusie

3.9.    Uit 3.1 tot en met 3.8 volgt dan ook dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Eritrea het reële risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden.

De grieven falen.

3.10.  De Afdeling is in deze uitspraak niet ingegaan op het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van december 2023. Als de vreemdeling van mening is dat daaruit volgt dat de omstandigheden in Eritrea inmiddels zo zijn verslechterd dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan staat het haar vrij een nieuwe aanvraag in te dienen.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

4.1.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

488-1060