Uitspraak 202400979/2/R3


Volledige tekst

202400979/2/R3.
Datum uitspraak: 26 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker] , wonend te Zoetermeer,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 5 januari 2024 in zaak nrs. 23/4297 en 23/5515 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2022 heeft het college aan [partij] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op de woning aan de [locatie 1] te Zoetermeer.

Bij besluit van 17 mei 2023 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 2 november 2023 (hierna: tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.

Het college heeft gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden herstelmogelijkheid.

[verzoeker] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het college het gebrek heeft hersteld.

Bij uitspraak van 5 januari 2024 (hierna: einduitspraak) heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 17 mei 2023 ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 17 mei 2023 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.

Tegen deze tussenuitspraak en einduitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Ook heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op de zitting behandeld van 12 maart 2024, waar [verzoeker] , en het college, vertegenwoordigd door mr. A.O. Berghuis en M. Nieuwstad, zijn verschenen.

Verder is op de zitting [partij], bijgestaan door mr. F.K. Jacobs, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 6 juli 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [partij] wil een dakopbouw plaatsen op haar woning aan de [locatie 1] te Zoetermeer. Zij heeft daarvoor een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning ingediend.

3.       Het college is bereid om het plaatsen van de dakopbouw mogelijk te maken en heeft op 19 september 2022 een omgevingsvergunning verleend. Het gaat om een omgevingsvergunning voor de activiteiten "bouwen van een bouwwerk" en "gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo.

Het college heeft de omgevingsvergunning in zijn besluit van 17 mei 2023 gehandhaafd.

De rechtbank heeft in de aangevallen einduitspraak dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.

4.       [verzoeker] woont direct naast [partij] aan de [locatie 2] te Zoetermeer. Hij is het niet eens met de verlening van de omgevingsvergunning. Hij vreest een onomkeerbare gevaarlijke situatie, omdat volgens hem de constructieve veiligheid niet in orde is, met mogelijke gevolgen voor zijn eigen woning. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening om te voorkomen dat de dakopbouw wordt geplaatst voordat uitspraak in de bodemzaak is gedaan. Hij heeft in zijn hoger beroepschrift ook nog andere hoger beroepsgronden aangevoerd.

Conclusie van de voorzieningenrechter

5.       De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter schorst het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer van 19 september 2022 waarbij een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op de woning aan de [locatie 1] te Zoetermeer is verleend, totdat de Afdeling uitspraak in de bodemzaak heeft gedaan.

Dit betekent dat [partij] geen gebruik mag maken van de verleende vergunning in ieder geval totdat de Afdeling uitspraak in de bodemzaak heeft gedaan.

De voorzieningenrechter licht hierna toe waarom hij tot dit oordeel komt.

Beoordeling van het verzoek

6.       [verzoeker] vreest een onomkeerbare, gevaarlijke situatie als het bouwplan wordt gerealiseerd, omdat de constructieve veiligheid volgens hem niet in orde is. [verzoeker] betoogt onder meer dat de constructieberekening die aan de omgevingsvergunning ten grondslag is gelegd niet compleet is, dat ten onrechte niet is beoordeeld of de bestaande vloer onder de nieuw te realiseren dakopbouw kan dienen als vloer voor een verblijfsruimte, dat ten onrechte niet is beoordeeld of de muur die de beide woningen scheidt en de fundering van hun in de jaren ’50 gebouwde woningen voldoende draagvermogen hebben om de nieuw te realiseren dakopbouw te dragen en dat onvoldoende is bezien of de dakopbouw de windbelasting kan opnemen. Ter onderbouwing heeft hij adviezen overgelegd die zijn opgesteld door Expertisecentrum Regelgeving Bouw (hierna: ERB) van 28 november 2023, 12 februari 2024 en 7 maart 2024 en een door Constructie Meesters opgesteld rapport van 5 maart 2024.

6.1.    Op de zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen besproken dat hij het advies van ERB van 7 maart 2024 en het rapport van Constructie Meesters op 8 maart 2024 heeft ontvangen. Dit is buiten de wettelijke termijn van 1 dag voor de zitting en dus tijdig ingediend. Het college en [partij] hebben op de zitting bevestigd die stukken toen ook te hebben ontvangen. Het college heeft daarbij naar voren gebracht dat hij vanwege de korte termijn voor zitting en de omvang van die stukken niet goed daarop kan reageren op de zitting. Een dergelijke reactie acht de voorzieningenrechter wel wenselijk voor een adequate behandeling van de betogen van [verzoeker] over de constructieve veiligheid. De beoordeling van wat [verzoeker] over de constructieve veiligheid heeft aangevoerd vergt dan ook nader onderzoek in de bodemzaak. De voorzieningenrechter beperkt zich daarom tot een belangenafweging.

6.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat de omgevingsvergunning is verleend en met de aangevallen uitspraak van de rechtbank in stand is gebleven. [partij] kan dus met de bouwwerkzaamheden beginnen. Zij heeft op de zitting aangegeven dat zij graag snel wil beginnen met de bouwwerkzaamheden en niet wil wachten totdat uitspraak in de bodemzaak is gedaan. Wel heeft zij toegezegd niet te zullen beginnen voordat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.

6.3.    De voorzieningenrechter weegt het belang van [verzoeker]  om een onomkeerbare situatie samenhangend met de constructieve veiligheid van zijn woning te voorkomen zwaarder dan het belang van [partij] bij spoedige uitvoering van het bouwplan. Er zijn daartegenover door [partij] niet zodanig dringende belangen bij spoedige aanvang van de bouwwerkzaamheden gesteld die ertoe nopen dat de bodemzaak niet kan worden afgewacht.

6.4.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te vermelden voorlopige voorziening te treffen.

Proceskosten

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. In deze procedure kan het alleen gaan om de kosten en het betaalde griffierecht voor de behandeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Over de door [verzoeker]  verzochte vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand overweegt de voorzieningenrechter dat daarvoor geen aanleiding bestaat. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is sprake indien de proceshandelingen worden uitgevoerd door een rechtshulpverlener. De kosten van advies bij het opstellen van een op eigen titel ingediend verzoekschrift voldoen niet aan dit uitgangspunt. Over de door [verzoeker]  verzochte vergoeding van de kosten van het opmaken van deskundigenrapporten overweegt de voorzieningenrechter dat die kosten in deze procedure niet worden vergoed. De voorzieningenrechter heeft alleen op basis van een belangenafweging het verzoek toegewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer van 19 september 2022, waarbij een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op de woning aan de [locatie 1] te Zoetermeer is verleend;

II.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 279,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.

w.g. De Groot
voorzieningenrechter

w.g. Alderlieste
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2024

590