Uitspraak 200206116/1


Volledige tekst

200206116/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 7 oktober 2002 in het geding tussen:

[aanvrager], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2001 heeft appellant de aanvraag van [aanvrager] voor een parkeervergunning in de zone A1 afgewezen.

Bij besluit van 13 september 2001 heeft appellant het daartegen door [aanvrager] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [aanvrager] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 7 maart 2003 heeft [aanvrager] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L. Brouwer-de Jong en mr. C. Visser, beiden werkzaam bij de gemeente Amersfoort, en [aanvrager], vertegenwoordigd door mr. J.M. Neefe, advocaat te Amersfoort, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 7, eerste lid, van de Parkeerverordening 2001 bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders per vergunningengebied het beleid vaststelt op grond waarvan hij vergunningen verleent.

Ingevolge artikel 4.6, aanhef en onder 2, van het door burgemeester en wethouders vastgestelde Besluit uitgifte parkeervergunningen 2001 (hierna: het Besluit) wordt onder een parkeerplaats op eigen terrein onder meer verstaan: een parkeerplaats (op eigen terrein of in een garage) welke de aanvrager kan huren in een garage of op een open perceel grond welke (volgens een raadsbesluit, een bouwvergunning, een erfpachts- of splitsingsakte, of een huur- of koopovereenkomst) bestemd is voor de woning van de aanvrager.

2.2. Appellant voert met betrekking tot het verlenen van een parkeervergunning voor zone A1 een beleid, inhoudende dat een vergunning onder meer niet wordt verleend indien de aanvrager beschikt over een parkeergelegenheid op eigen terrein als bedoeld in artikel 4.6, aanhef en onder 2, van het Besluit.

2.3. Bij de beslissing op bezwaar heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat [aanvrager] een parkeerplaats kan huren in de garage van Terra Winkels B.V. (hierna: de garage), welke krachtens koopovereenkomst tussen de gemeente Amersfoort en Terra Winkels B.V. is bestemd voor onder meer de woning van [aanvrager]. Onder deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat sprake is van parkeergelegenheid op eigen terrein in de zin van artikel 4.6, aanhef en onder 2, van het Besluit, zodat aan de voorwaarden voor het verlenen van een parkeervergunning niet wordt voldaan, aldus appellant.

2.4. Ter beoordeling staat of de rechtbank terecht de beslissing op bezwaar heeft vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

2.5. De Afdeling acht het door appellant gevoerde beleid om geen parkeervergunning te verlenen aan een aanvrager die beschikt over een parkeerplaats op eigen terrein als bedoeld in artikel 4.6, aanhef en onder 2, van het Besluit in het algemeen niet kennelijk onredelijk. In beginsel wordt daaraan voorts geen onredelijke toepassing gegeven als daarbij onder “een parkeerplaats op eigen terrein” ook een plaats wordt verstaan die in een parkeergarage kan worden gehuurd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat in het voorliggende geval geen sprake is van het huren van een parkeerplaats bestemd voor de woning van de aanvrager, doch slechts van het door de exploitant van een parkeergarage op aanvraag en tegen betaling verstrekken van een parkeerabonnement dat onder de voor ieder geldende abonnementsvoorwaarden toegang biedt tot de parkeergarage. Dat betekent dat niet op voorhand vaststaat dat een parkeerplaats ook daadwerkelijk beschikbaar is, terwijl uit de abonnementsvoorwaarden voortvloeit dat een parkeerplaats slechts gedurende een beperkte tijd (maximaal 10 dagen) kan worden ingenomen. Aldus is geen sprake van het huren van een parkeerplaats bestemd voor de woning van de aanvrager in de zin van artikel 4.6, aanhef en onder 2, van het Besluit. Gelet hierop heeft appellant in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid toepassing kunnen geven aan het hiervoor weergegeven beleid. De aangevallen uitspraak waarbij de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is vernietigd, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

91-402.