Uitspraak 202107246/1/A2


Volledige tekst

202107246/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2021 in zaken nrs. 18/975, 18/978 en 18/980 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij [appellant] invorderingsrente over de terugvordering van de zorgtoeslag voor het jaar 2013 in rekening gebracht.

Bij besluit van 12 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 9 juni 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op huurtoeslag voor het jaar 2014 definitief op nihil vastgesteld.

Bij besluit van 15 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 26 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag voor het jaar 2015 op nihil gesteld.

Bij besluit van 15 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 24 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 12 januari 2018 en 15 januari 2018 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2023, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting niet gesloten, met als doel om partijen in de gelegenheid te stellen om over de inhoud tot een onderlinge vergelijk te komen.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft nadere stukken ingediend.

Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De Afdeling heeft het onderzoek daarna gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?

1.       Bij brief van 16 februari 2018 heeft [appellant] in de drie door hem aanhangig gemaakte zaken een beroep gedaan op betalingsonmacht en verzocht om vrijstelling van betaling van griffierecht. De rechtbank heeft dit verzoek om vrijstelling in alle zaken bij brief van 29 maart 2018 voorlopig toegewezen.

2.       Op 25 juni 2018 heeft de rechtbank de zaak op een zitting behandeld, waar geen van de partijen is verschenen. De rechtbank heeft bij mondelinge beslissing het onderzoek geschorst om [appellant] een nadere toelichting te vragen over zijn verzoek om vrijstelling van griffierecht.

Bij brief van 13 juli 2018 heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de in de toeslagbesluiten van de Belastingdienst/Toeslagen genoemde toetsingsinkomens over 2013, 2014 en 2015 en de omstandigheid dat hij volgens de Belastingdienst/Toeslagen vanaf 1 juni 2016 een woonruimte huurt waarvoor de rekenhuur te hoog is om in aanmerking te komen voor huurtoeslag, twijfel bestaat over de verklaring van [appellant] dat hij geen inkomen geniet en niet beschikt over vermogen. De rechtbank heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om nader te onderbouwen dat hij ten tijde van het versturen van de nota’s voor de betaling van het griffierecht over minder dan 90% van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm beschikte en dat hij niet beschikte over voldoende vermogen om het griffierecht te kunnen voldoen. Daarbij heeft de rechtbank [appellant] bericht dat bij onvoldoende onderbouwing het verzoek om vrijstelling zal worden afgewezen en hij alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om het griffierecht te voldoen. [appellant] is erop gewezen dat als hij het griffierecht niet tijdig voldoet, de beroepen niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard. De rechtbank heeft van [appellant] geen inhoudelijke reactie ontvangen op de brief van 13 juli 2018.

3.       Op 23 september 2019 heeft de rechtbank de zaak opnieuw ter zitting behandeld. De rechtbank heeft bij mondelinge beslissing het onderzoek opnieuw geschorst omdat is gebleken dat [appellant] geen griffierecht heeft betaald en dat aan hem ook geen nota’s hiervoor zijn gestuurd zoals eerder door de rechtbank in de brief van 13 juli 2018 was aangekondigd.

4.       Daarop heeft de rechtbank op 8 oktober 2019 alsnog per reguliere post drie nota’s voor het griffierecht naar een adres in IJlst gezonden waar [appellant] vanaf 16 juni 2019 in de basisregistratie personen stond ingeschreven. Op 6 november 2019 heeft de rechtbank naar datzelfde adres per aangetekende post drie herinneringsnota’s aan [appellant] verzonden, die op 26 en 27 november 2019 als ‘niet afgehaald’ retour zijn gekomen. Op 6 december 2019 heeft de rechtbank de herinneringsnota’s met begeleidende brieven per reguliere post naar een adres van [appellant] in Amstelveen gezonden en daarin een termijn van twee weken voor de betaling van het griffierecht gesteld. [appellant] heeft de ontvangst van deze nota’s bij brief van 7 december 2019 bevestigd.

Uitspraak van de rechtbank

5.       De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] geen griffierecht heeft betaald en dat hij geen reden heeft gegeven waarom hij niet heeft betaald. Een niet onderbouwd beroep op betalingsonmacht heeft de rechtbank daartoe onvoldoende geacht. De rechtbank heeft daarom de door [appellant] ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

Hoger beroep

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij heeft belastingopgaven en een verklaring van de raad voor rechtsbijstand toezonden. Hij stelt verder dat hij brieven van de rechtbank niet heeft ontvangen. De brief van 13 juli 2018 van de rechtbank is hem niet bekend. Daarnaast heeft hij al eerder opgaven gedaan over zijn inkomsten. Dit zou bij de rechtbank Amsterdam vanwege meerdere procedures bekend moeten zijn. [appellant] betwist voorts de overweging van de rechtbank dat hij de nota’s van 6 december 2019 zou hebben ontvangen. Tot slot voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij betalingsonmacht als reden voor niet betaling van het griffierecht heeft opgegeven. Die betalingsonmacht is ontstaan door de Belastingdienst/Toeslagen.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.    De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om vrijstelling van griffierecht in eerste instantie voorlopig toegewezen. Omdat twijfel bestond over zijn beroep op betalingsonmacht, heeft de rechtbank hem met de brief van 13 juli 2018 vier weken in de gelegenheid gesteld - tot 9 augustus 2018 - om met stukken te onderbouwen dat hij niet beschikte over voldoende inkomen en vermogen. De stelling van [appellant] dat hij die brief niet zou hebben ontvangen, volgt de Afdeling niet. In het wrakingsverzoek dat hij op 6 augustus 2018 bij de rechtbank heeft ingediend, verwijst hij naar de brief van 13 juli 2018. Dat duidt erop dat hij de brief van de rechtbank van 13 juli 2018 voor 6 augustus 2018, en daarmee voor de uiterste reactiedatum, heeft ontvangen. Dat [appellant] niet heeft gereageerd op de brief van de rechtbank komt voor zijn rekening en risico.

6.2.    De rechtbank heeft [appellant], bij het uitblijven van een nadere onderbouwing van zijn betalingsonmacht, gemaand het griffierecht te voldoen. Zo heeft de rechtbank onder meer op 6 december 2019 per post herinneringsnota’s aan [appellant] gezonden. Nu [appellant] in de brief van 7 december 2019 de ontvangst van deze brieven heeft bevestigd, kan zijn betoog dat hij deze brieven niet heeft ontvangen niet worden gevolgd. Omdat [appellant] het griffierecht niet heeft betaald, heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.

6.3.    Het betoog faalt.

Slotsom

7.       Het hoger beroep is ongegrond.

8.       De Belastingdienst hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Rijsdijk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

705