Uitspraak 200300636/1


Volledige tekst

200300636/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 18 december 2002 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) het verzoek van appellante om een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: de Wbr), afgewezen.

Bij besluit van 29 maart 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 31 januari 2003 heeft appellante haar beroep nader toegelicht. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 maart 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] en mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door R.J.T. Smit, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij de beslissing op bezwaar heeft de Staatssecretaris het besluit van 19 juli 2001, waarbij het verzoek van appellante om verlening van een vergunning, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wbr voor de bouw van een veerhuis met horecagelegenheid in het rivierbed aan de linkeroever van de Neder-Rijn nabij kmr 876.850 in de gemeente Bemmel is afgewezen, gehandhaafd.

2.2. Het toetsingskader voor aanvragen om een vergunning op basis van de Wbr is de beleidslijn “Ruimte voor de rivier “(Stcrt. 1996, nr. 77, zoals gewijzigd in 1997, Stcrt. 1997, nr. 87; hierna de beleidslijn).

Het hierin neergelegde beleid is gericht op het scheppen van meer ruimte voor de rivier, de duurzame bescherming van mens en dier tegen overstroming bij hoogwater en het beperken van materiële schade door het handhaven van de beschikbare ruimte in het winterbed, het creëren van ruimte in de zin van vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier en beperking van schade door nieuwe activiteiten die in het winterbed kunnen worden toegestaan. De beleidslijn is van toepassing op alle nieuwe ingrepen in het winterbed van de grote rivieren, waarbij zich, voorzover van belang en kort gezegd, waterstands- en afvoerbelemmerende effecten kunnen voordoen. Nieuwe riviergebonden activiteiten, die zijn gebonden aan situering in het winterbed, worden getoetst aan het “ja, mits”-toetsingskader; overige nieuwe activiteiten worden getoetst aan de “nee, tenzij”-criteria.

2.3. In de eerste plaats betoogt appellante dat de beleidslijn niet op haar van toepassing is, omdat zich als gevolg van de bouw van het veerhuis naar haar mening geen waterstandsverhoging maar eerder een waterstandsverlaging zal voordoen. De bouw van het veerhuis kan immers niet los worden gezien van het uitdiepen van de haven en het afbreken van de kiosk, aldus appellante.

Evenmin vormt het bouwwerk een feitelijke belemmering voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit, omdat het op palen staat en demontabel is.

Ook tot potentiële schade bij hoogwater zal het veerhuis niet leiden omdat het boven de hoogste waterstand komt te zweven.

2.4. Dit betoog faalt. Voor de toepasselijkheid van de beleidslijn is slechts van belang dat de, naar niet in geding is, nieuwe activiteit, waarvoor vergunning is gevraagd, leidt tot waterstandsverhoging, hoe minimaal ook. Dat appellante voornemens is andere activiteiten te verrichten, die naar haar mening deze verhoging ongedaan maken dan wel tot een verlaging leiden, is niet van belang.

De Staatssecretaris heeft derhalve terecht de beleidslijn van toepassing geacht en de vergunningaanvraag daaraan getoetst.

2.5. Voor het geval niettemin wordt geoordeeld dat de beleidslijn wél op haar van toepassing is, meent appellante dat zij voldoet aan de “ja, mits”-criteria. Het veerhuis dient immers als een riviergebonden activiteit te worden aangemerkt, omdat het kan worden beschouwd als een voorziening voor de beroepsvaart, namelijk ten behoeve van de veerpont, dan wel als een voorziening voor de veilige afwikkeling van de beroeps- en recreatievaart.

2.6. Ook dit betoog slaagt niet. De bouw van een veerhuis met horecagelegenheid wordt in de beleidslijn niet in de limitatieve opsomming van riviergebonden activiteiten genoemd. Met name kan niet worden gezegd dat het uitoefenen van toezicht op een veilige afwikkeling van de beroeps- en recreatievaart een taak is van particulieren, zoals appellante.

2.7. Ook in haar stelling dat zij in elk geval voldoet aan de “nee, tenzij”-criteria, omdat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang, het veerhuis niet buiten het winterbed kan worden gesitueerd en geen feitelijke belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit te vergroten, kan appellante niet worden gevolgd.

Als voorbeelden van activiteit van maatschappelijk belang heeft de Staatssecretaris een innamebekken voor rivierwater en oeverinfiltratie voor de drinkwatervoorziening genoemd. Gezien de aard en het gewicht van deze belangen, kan niet worden gezegd dat de economische belangen van appellante alsmede de toeristische impulsen die, naar haar zeggen, van het veerhuis uitgaan, de bedoelde maatschappelijke waarde vertegenwoordigen. Reeds hierom kan de in geding zijnde ingreep niet als een overige nieuwe activiteit waarmee een zwaarwegend maatschappelijk belang in bovenbedoelde zin is gemoeid, worden aangemerkt.

2.8. Indien de conclusie zou zijn dat appellante geen aanspraak op de gevraagde vergunning kan ontlenen aan de beleidslijn, dan is de Staatssecretaris naar de mening van appellante verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot afwijking van de beleidslijn. De bijzondere omstandigheden die hiertoe nopen, bestaan volgens appellante daarin dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ervan heeft afgezien een besluit te nemen ter vervanging van het met de beleidslijn strijdige bestemmingsplan, waardoor een ophoging van een industrieterrein van acht hectare wél is toegestaan.

Allereerst wordt erop gewezen dat het bedoelde besluit afkomstig is van een ander bestuursorgaan dan het thans ter beoordeling voorliggende besluit en het afzien door de Minister een vervangingsbesluit te nemen een autonome, aan artikel 29 van de Wet op de ruimtelijke ordening ontleende bevoegdheid betreft. Voorts blijkt dat in de besluitvorming van de Minister een belangrijke rol heeft gespeeld dat één jaar voor de inwerkingtreding van de beleidslijn nog een vergunning op grond van de Rivierenwet is verleend voor een uitbreiding van het industrieterrein, hetgeen bij de gemeente verwachtingen heeft gewekt.

De andere, door appellante genoemde omstandigheden kunnen evenmin als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Voor dit oordeel is niet zonder belang dat het appellante vrij staat op een andere, buiten het rivierbed gelegen en niet door de Wbr beheerste locatie het veerhuis, met inbegrip van de daarin door appellante te exploiteren horecagelegenheid, te realiseren.

2.9. Ten slotte doet appellante een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In Arnhem zou voor de oprichting van een restaurant aan de Rijnkade wél een vergunning op grond van de Wbr zijn verleend.

2.10. Dit beroep wordt verworpen. De Staatssecretaris heeft onweersproken gesteld dat de locatie van dit restaurant – gelegen op de hoogwaterkerende dijk en niet in het zomer- of winterbed – het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet rechtvaardigt.

2.11. De conclusie is dat de Staatssecretaris de gevraagde vergunning voor de realisering van een veerhuis met horecagelegenheid in het rivierbed van de Neder-Rijn terecht wegens strijd met de op de Wbr gebaseerde beleidslijn heeft geweigerd.

2.12. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

238.