Uitspraak 202207094/1/V3


Volledige tekst

202207094/1/V3.
Datum uitspraak: 25 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 december 2022 in zaak nr. NL22.23707 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 6 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.P.J. Cain, advocaat te Roermond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Hoger beroep

1.       De vreemdeling stelt de Afghaanse nationaliteit te hebben. Hij is op 17 november 2022 tijdens het mobiel toezicht van de Koninklijke Marechaussee staandegehouden, kort nadat hij Nederland per bus was ingereisd. Na zijn overbrenging voor gehoor, verklaarde hij asiel te willen aanvragen. Vervolgens heeft de staatssecretaris hem in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vw 2000 om zijn overdracht aan Bulgarije op grond van de Dublinverordening veilig te stellen.

2.       In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet met een minder dwingende maatregel dan bewaring heeft volstaan. Hij betoogt daarvoor terecht dat hij in die motivering in beginsel kon volstaan met een verwijzing naar de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. In de motivering van de gronden heeft hij namelijk betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard niet terug naar Bulgarije te willen gaan, dat hij illegaal door Europa heeft gereisd zonder asiel aan te vragen en dat hij dat pas in Nederland heeft gedaan toen hij met het gedwongen vertrek werd geconfronteerd. De staatssecretaris kon daaruit afleiden dat de vreemdeling niet echt het voornemen had om in Nederland te blijven en dat het significante risico bestond dat hij niet aan de overdracht aan Bulgarije zou meewerken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris terecht afgezien van het bespreken van de asielwens van de vreemdeling en de mogelijkheid van verblijf in een azc. Tot slot wijst de staatssecretaris er terecht op dat de vreemdeling tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling geen omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de staatssecretaris met een minder dwingende maatregel moest volstaan.

2.1.    De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.

Beroep

4.       De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan zijn overdracht heeft gewerkt, omdat het asielgehoor pas op 8 december 2022 gepland was en de staatssecretaris daarom de overdracht niet zou kunnen realiseren binnen de maximale termijn van zes weken (zie artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening).

4.1.    De beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft op de tweede dag van de bewaring het claimverzoek bij de Bulgaarse autoriteiten ingediend en die autoriteiten hebben dat op 30 november 2022 geaccepteerd. Op de negende dag, 25 november 2022, heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden. Daarbij zijn geen relevante feiten en omstandigheden gebleken die aanleiding geven om van de staatssecretaris te verlangen dat hij tijdens de bewaring met meer dan de gebruikelijke voortvarendheid handelt (zie de uitspraak van 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:777, onder 6.3). Dat het eerste gehoor in de asielprocedure pas gepland stond op 8 december 2022 leidt daarom nog niet tot de conclusie dat de staatssecretaris niet in staat zou zijn om de overdracht binnen zes weken na ontvangst van het claimakkoord te realiseren. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris tot aan de zitting bij de rechtbank op 5 december 2022 voldoende voortvarend aan de overdracht van de vreemdeling gewerkt.

5.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 december 2022 in zaak nr. NL22.23707;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, mr. J.H. van Breda en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Van de Kolk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2024

347-967