Uitspraak 202104383/1/A3


Volledige tekst

202104383/1/A3.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te 's-Hertogenbosch,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 21 juni 2021 in zaak nr. 20/2817 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 30 september 2020 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen een e-mail van 8 februari 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een dwangsom te betalen wegens niet tijdig beslissen afgewezen.

Bij uitspraak van 21 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 14 februari 2024 behandeld, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F. Jagersma, advocaat te Amstelveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Yesildag, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Voor de leesbaarheid van deze uitspraak volgt hierna eerst een overzicht van de achtergrond en het procesverloop van deze zaak.

Relevante wet- en regelgeving

2.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Wat ging er aan deze zaak vooraf?

3.       Op 31 maart 2004 heeft het college de bijstand van [appellante] en haar ex-partner over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 59.412,85 van hen teruggevorderd. De reden daarvoor is dat [appellante] en haar ex-partner de inlichtingenplicht hebben geschonden door niet te melden dat zij in het bezit zijn van een bankrekening in Luxemburg met een aanzienlijk saldo. [appellante] heeft na het besluit van 31 maart 2004 nog twee keer bijstand aangevraagd. Die aanvragen zijn buiten behandeling gelaten wegens het niet verstrekken van informatie over de bankrekening in Luxemburg.

De brief van [appellante] van 11 januari 2018

4.       [appellante] heeft op 11 januari 2018 een brief naar het college gestuurd waarin zij heeft verwezen naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 36 en 40 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp). In de brief staat:

"Verzoek ik u op basis van art. 4:6 van het Awb om de voorgaande beschikkingen te vernietigen en/of de schuld kwijt te schelden [het voorgaande ziet mede op de navolgende besluiten; het besluit van 8 september 2010, 23 mei 2006 en 29 maart 2004]. (…) Ik verzoek u namens cliënte uw vorige besluiten te herzien en te vernietigen en aan de deurwaarder de opdracht te geven om de beslagheffing op te heffen en het reeds ingevorderde aan cliënte te voldoen."

Zoals op de zitting besproken, gaat de Afdeling ervan uit dat [appellante] zich in haar verzoek verschreven heeft en dat het niet gaat om een besluit van 29 maart 2004 maar om het onder 3 vermelde besluit van 31 maart 2004.

Hoe is er gereageerd op het verzoek van [appellante]?

5.       De functionaris gegevensbescherming heeft op 8 februari 2018 per e-mail op de brief van [appellante] van 11 januari 2018 gereageerd en het verzoek afgewezen. De reden daarvoor is dat er geen sprake is van onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens, niet is aangetoond dat de persoonsgegevens feitelijk en objectief onjuist zijn en ook niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor een verzet moet worden toegekend. [appellante] heeft daar op 6 maart 2018 bezwaar tegen gemaakt.

5.1.    Naast de reactie van de functionaris gegevensbescherming heeft het college op 28 augustus 2018 een besluit genomen. Daarbij heeft het college het verzoek van 11 januari 2018 voor zover het gaat over het verzoek tot herziening van de besluiten van 8 september 2010, 23 mei 2006 en 31 maart 2004 op grond van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. [appellante] heeft daar bezwaar tegen gemaakt. Het college heeft dat bezwaar bij besluit van 25 februari 2019 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank van 3 april 2020

6.       De rechtbank heeft in een uitspraak van 3 april 2020 in zaaknummer 19/1024 een oordeel gegeven over de besluitvorming van het college van 28 augustus 2018 en 25 februari 2019. Zij heeft geoordeeld dat de brief van 11 januari 2018 niet kan worden aangemerkt als een verzoek om correctie van persoonsgegevens op grond van artikel 36, eerste lid, van de Wbp. Dat betekent dat het college daar dus ook geen besluit over heeft hoeven nemen. Een dergelijk verzoek maakte dan ook geen onderdeel uit van de volledige heroverweging van het besluit in de bezwaarprocedure. Ook kan er daarom geen sprake zijn van een fictieve weigering om te beslissen. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak overwogen dat de brief van 11 januari 2018 ook niet kan worden aangemerkt als een verzet als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wbp. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. [appellante] is niet in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.

Ingebrekestelling en besluiten op bezwaar

7.       Na de uitspraak van 3 april 2020 heeft [appellante] op 13 augustus 2020 een ingebrekestelling naar het college gestuurd. Daarbij heeft [appellante] het college verzocht om alsnog een besluit te nemen over haar bezwaar van 6 maart 2018 dat gericht is tegen de reactie van de functionaris gegevensbescherming van 8 februari 2018. Bij afzonderlijke besluiten van 30 september 2020 heeft het college het bezwaar van [appellante] tegen de e-mail van 8 februari 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een dwangsom te betalen wegens niet tijdig beslissen afgewezen.

Aangevallen uitspraak van de rechtbank van 21 juni 2021

8.       De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van 30 september 2020 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 3 april 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de reactie van de functionaris gegevensbescherming geen besluit is in de zin van de Awb, zodat daar geen bezwaar tegen gemaakt kan worden. Het college heeft het bezwaar om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.

Waarom is [appellante] het niet eens met de aangevallen uitspraak?

9.       [appellante] betoogt allereerst dat de reactie van de functionaris gegevensbescherming van 8 februari 2018 een besluit is waartegen zij bezwaar kan maken. Zij heeft er onder andere op gewezen dat de reactie een expliciete afwijzing van het verzoek bevat, dat onderaan de reactie een rechtsmiddelenclausule staat en dat de reactie weliswaar per e¬-mail is verstuurd, maar dat zij de reactie heeft ontvangen en dus geen nadeel heeft gehad van deze wijze van bekendmaking. Het college heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dat volgens [appellante] niet onderkend.

Daarnaast betoogt [appellante] dat het college onbevoegd was om het besluit op bezwaar van 30 september 2020 te nemen. Het bezwaar had gelet op artikel 62 en 64 van de Wbp behandeld moeten worden door de functionaris gegevensbescherming van de gemeente ’s-Hertogenbosch, aldus [appellante].

Beoordeling hoger beroep

Is de reactie van de functionaris gegevensbescherming een besluit?

10.     De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 april 2020 geoordeeld dat de brief van 11 januari 2018 niet kan worden aangemerkt als een verzoek om correctie van persoonsgegevens op grond van artikel 36, eerste lid, van de Wbp. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat die brief ook niet kan worden aangemerkt als een verzet als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wbp. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het college daarom bij de volledige heroverweging in bezwaar hier terecht niet op is ingegaan en heeft de rechtbank het beroep tegen die beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. [appellante] heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat die uitspraak gezag van gewijsde heeft en dat in rechte vaststaat dat de brief van 11 januari 2018 geen verzoek is in de zin van artikel 36, eerste lid, of 40, eerste lid, van de Wbp. Nu gelet op het voorgaande geen sprake is van een aanvraag en de reactie van de functionaris gegevensbescherming bovendien dateert van vóór de uitspraak van 3 april 2020, is deze reactie geen besluit in de zin van de Awb. Het college heeft het bezwaar van [appellante] met het besluit van 30 september 2020 daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Was het college bevoegd om het besluit op bezwaar te nemen?

11.     Op 25 mei 2018 is Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de Algemene Verordening Gegevensbescherming, hierna: AVG) van toepassing geworden. De AVG is vanaf 25 mei 2018 rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat (artikel 99, derde lid, van de AVG). De Wbp is op 25 mei 2018 ingetrokken. De AVG heeft onmiddellijke werking. Gelet op de hoofdregel dat een besluit op bezwaar moet worden genomen met inachtneming van het op dat moment geldende recht en nu zich in dit geval geen uitzondering op die hoofdregel voordoet, is de AVG van toepassing. Dat betekent dat de vraag of het college bevoegd was om het besluit op bezwaar te nemen, beoordeeld moet worden aan de hand van de AVG.

12.     De artikelen 36 en 40 van de Wbp zijn per 25 mei 2018 opgevolgd door artikelen 16, 17 en 21 van de AVG. Op grond van die artikelen is het de ‘verwerkingsverantwoordelijke’ die een besluit in de zin van die artikelen moet nemen. Dit is het college, zoals [appellante] tijdens de zitting bij de Afdeling desgevraagd ook te kennen heeft gegeven. Op grond van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb is het college dan ook bevoegd het besluit op bezwaar te nemen. De Afdeling volgt [appellante] daarom niet in haar betoog dat niet het college maar de functionaris gegevensbescherming bevoegd was om een besluit op haar bezwaar te nemen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

13.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Overschrijding van de redelijke termijn

14.     Op het moment dat de rechtbank uitspraak deed, was de redelijke termijn met een jaar en vier maanden overschreden. De rechtbank heeft het college daarom al veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,00. [appellante] heeft verzocht om een aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep.

14.1.  De redelijke termijn is in beginsel overschreden als de totale duur van de procedure vanaf de aanvang tot de datum van de uitspraak in hoger beroep langer dan vier jaar heeft geduurd. De daarbij behorende schadevergoeding is € 500,00 per (deel van een) half jaar overschrijding. Er is aanleiding voor een aanvullende schadevergoeding als het bedrag dat de rechtbank wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, lager is dan het door de Afdeling vast te stellen bedrag waar de appellant recht op heeft. Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3189, onder 2.1.

14.2.  De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. [appellante] heeft haar bezwaarschrift op 6 maart 2018 ingediend. De procedure heeft op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan in totaal dus zes jaar en een maand geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn met twee jaar en een maand is overschreden en dat [appellante] recht heeft op een schadevergoeding van € 2.500,00. Aangezien de rechtbank het college al heeft veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,00, heeft [appellante] recht op een aanvullende schadevergoeding van € 1.000,00.

Proceskosten

15.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

16.     De Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de gemaakte proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden. Voor het verzoekschrift wordt 1 punt toegekend, waarop een wegingsfactor van 0,5 wordt toegepast.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellante] een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen;

III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.A. Meerman, griffier.

w.g. Borman
voorzitter

w.g. Meerman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

960

BIJLAGE | WETTELIJK KADER

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht

1.       Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2.       Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht

Het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.

Artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:      verantwoordelijke: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of te zamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt

Artikel 36, eerste en tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens

1.       Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.

2.       De verantwoordelijke bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed.

Artikel 40, eerste en tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens

1.       Indien gegevens het voorwerp zijn van verwerking op grond van artikel 8, onder e en f, kan de betrokkene daartegen bij de verantwoordelijke te allen tijde verzet aantekenen in verband met zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden.

2.       De verantwoordelijke beoordeelt binnen vier weken na ontvangst van het verzet of het verzet gerechtvaardigd is. Indien het verzet gerechtvaardigd is beëindigt hij terstond de verwerking.

Artikel 62 van de Wet bescherming persoonsgegevens

Een verantwoordelijke of een organisatie waarbij verantwoordelijken zijn aangesloten kan een eigen functionaris voor de gegevensbescherming benoemen, onverminderd de bevoegdheden van het College ingevolge hoofdstuk 9 en 10 van deze wet.

Artikel 64 van de Wet bescherming persoonsgegevens

1.       De functionaris ziet toe op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij en krachtens de wet bepaalde. Het toezicht strekt zich uit tot de verwerking van persoonsgegevens door de verantwoordelijke die hem heeft benoemd of door de verantwoordelijken die zijn aangesloten bij de organisatie die hem heeft benoemd.

2.       Indien op de verwerking een krachtens artikel 25 vastgestelde gedragscode van toepassing is, strekt het toezicht mede uit tot de naleving van deze code.

3.       De verantwoordelijke of de organisatie als bedoeld in het eerste lid draagt zorg dat de functionaris ter vervulling van zijn taak over bevoegdheden beschikt die gelijkwaardig zijn aan de bevoegdheden zoals geregeld in Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.       De functionaris kan aanbevelingen doen aan de verantwoordelijke die strekken tot een betere bescherming van de gegevens die worden verwerkt. In gevallen van twijfel overlegt hij met het College.

Artikel 16 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming

De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke onverwijld rectificatie van hem betreffende onjuiste persoonsgegevens te verkrijgen. Met inachtneming van de doeleinden van de verwerking heeft de betrokkene het recht vervollediging van onvolledige persoonsgegevens te verkrijgen, onder meer door een aanvullende verklaring te verstrekken.

Artikel 17 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming

1.       De betrokkene heeft het recht van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onredelijke vertraging wissing van hem betreffende persoonsgegevens te verkrijgen en de verwerkingsverantwoordelijke is verplicht persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging te wissen wanneer een van de volgende gevallen van toepassing is:

a)       de persoonsgegevens zijn niet langer nodig voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins verwerkt;

b)       de betrokkene trekt de toestemming waarop de verwerking overeenkomstig artikel 6, lid 1, punt a), of artikel 9, lid 2, punt a), berust, in, en er is geen andere rechtsgrond voor de verwerking;

c)       de betrokkene maakt overeenkomstig artikel 21, lid 1, bezwaar tegen de verwerking, en er zijn geen prevalerende dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking, of de betrokkene maakt bezwaar tegen de verwerking overeenkomstig artikel 21, lid 2;

d)       de persoonsgegevens zijn onrechtmatig verwerkt;

e)       de persoonsgegevens moeten worden gewist om te voldoen aan een in het Unierecht of het lidstatelijke recht neergelegde wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;

f)       de persoonsgegevens zijn verzameld in verband met een aanbod van diensten van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 8, lid 1.

2.       Wanneer de verwerkingsverantwoordelijke de persoonsgegevens openbaar heeft gemaakt en overeenkomstig lid 1 verplicht is de persoonsgegevens te wissen, neemt hij, rekening houdend met de beschikbare technologie en de uitvoeringskosten, redelijke maatregelen, waaronder technische maatregelen, om verwerkingsverantwoordelijken die de persoonsgegevens verwerken, ervan op de hoogte te stellen dat de betrokkene de verwerkingsverantwoordelijken heeft verzocht om iedere koppeling naar, of kopie of reproductie van die persoonsgegevens te wissen.

3.       De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing voor zover verwerking nodig is:

a)       voor het uitoefenen van het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie;

b)       voor het nakomen van een in een het Unierecht of het lidstatelijke recht neergelegde wettelijke verwerkingsverplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, of voor het vervullen van een taak van algemeen belang of het uitoefenen van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend;

c)       om redenen van algemeen belang op het gebied van volksgezondheid overeenkomstig artikel 9, lid 2, punten h) en i), en artikel 9, lid 3;

d)       met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden overeenkomstig artikel 89, lid 1, voor zover het in lid 1 bedoelde recht de verwezenlijking van de doeleinden van die verwerking onmogelijk dreigt te maken of ernstig in het gedrang dreigt te brengen;

e)       voor de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.

Artikel 21 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming

1.       De betrokkene heeft te allen tijde het recht om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1, onder e) of f), van artikel 6, lid 1, met inbegrip van profilering op basis van die bepalingen. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering.

2.       Wanneer persoonsgegevens ten behoeve van direct marketing worden verwerkt, heeft de betrokkene te allen tijde het recht bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens voor dergelijke marketing, met inbegrip van profilering die betrekking heeft op direct marketing.

3.       Wanneer de betrokkene bezwaar maakt tegen verwerking ten behoeve van direct marketing, worden de persoonsgegevens niet meer voor deze doeleinden verwerkt.

4.       Het in de leden 1 en 2 bedoelde recht wordt uiterlijk op het moment van het eerste contact met de betrokkene uitdrukkelijk onder de aandacht van de betrokkene gebracht en duidelijk en gescheiden van enige andere informatie weergegeven.

5.       In het kader van het gebruik van diensten van de informatiemaatschappij, en niettegenstaande Richtlijn 2002/58/EG, mag de betrokkene zijn recht van bezwaar uitoefenen via geautomatiseerde procedés waarbij wordt gebruikgemaakt van technische specificaties.

6.       Wanneer persoonsgegevens overeenkomstig artikel 89, lid 1, met het oog op wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden worden verwerkt, heeft de betrokkene het recht om met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens, tenzij de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een taak van algemeen belang.