Uitspraak 202206591/1/R1


Volledige tekst

202206591/1/R1.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te Biddinghuizen, gemeente Dronten,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Dronten,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Reparatie veehouderijen (D4100)" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2024, waar [appellanten], bijgestaan door mr. R. Scholten, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H. Al-Shusha en F. Adigüzel, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 15 december 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Het plan voorziet voor 158 erven in het vastleggen van de bestaande stikstofdepositie met beperkte ruimte voor uitbreiding van veehouderijen via interne saldering. In het plan is in dit verband een gebruiksverbod opgenomen ter voorkoming van een toename van de stikstofdepositie in omliggende Natura 2000-gebieden.

3.       [appellanten] hebben een biologisch akkerbouwbedrijf met een paardenhouderij op het in het plangebied gelegen perceel [locatie]. Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch" met de functieaanduiding "paardenhouderij". [appellanten] kunnen zich niet met het gebruiksverbod in artikel 3.5.2 van de planregels verenigen omdat zij vrezen dat zij daardoor in hun bedrijfsvoering worden beperkt.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Gebruiksverbod

5.       [appellanten] betogen dat zij door het gebruiksverbod in artikel 3.5.2 van de planregels in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Omdat zij niet over een vergunning als bedoeld in artikel 3.5.2, onder a, beschikken, moet voor de vraag wanneer sprake is van een toename van de stikstofdepositie door hun paardenhouderij, het feitelijk aanwezige planologisch toegestane gebruik in het jaar voorafgaand aan de vaststelling van het plan als uitgangspunt worden genomen, zoals neergelegd in artikel 3.5.2, onder b. Tijdens de zitting hebben [appellanten] toegelicht dat het feitelijke aantal aanwezige paarden in het bedrijf varieert. Het bestaande gebruik in de periode van één jaar voorafgaand aan de vaststelling van het plan is niet representatief voor het bedrijf. [appellanten] vrezen daarom dat artikel 3.5.2 in de weg staat aan uitbreidingsplannen die volgens hen op zichzelf binnen de representatieve omvang van het bedrijf in de afgelopen jaren passen.

5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat met het vastleggen van de bestaande stikstofdepositie van veehouderijen is aangesloten bij jurisprudentie van de Afdeling. De Afdeling heeft het aanvaardbaar geacht dat in de omschrijving van de bestaande situatie wordt uitgegaan van de feitelijk aanwezige, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan.

5.2.    Artikel 3.5.2 van de planregels luidt:

"Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in elk geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van landbouwhuisdieren waarbij sprake is van een toename van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied, welke stikstofdepositie groter is dan de stikstofdepositie (mol/ha/jaar)

a. overeenkomstig een onherroepelijke vergunning als bedoeld in artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 respectievelijk artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming danwel een omgevingsvergunning waarbij de toestemming op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming is aangehaakt en waarvoor een passende beoordeling is gemaakt, zoals opgenomen in Bijlage 1 Overzicht veehouderijen met een toestemming Wet natuurbescherming, voor zover het daarin is opgenomen in de kolom Nb vergunning en zonder een *, dan wel

b. (indien geen sprake is van een onherroepelijke vergunning als onder a bedoeld) van het in de periode van 1 jaar voorafgaand aan de vaststelling van het plan feitelijk aanwezige planologisch toegestane gebruik van de gronden en bouwwerken behorend tot die veehouderij."

5.3.    De Afdeling is van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ter voorkoming van een toename van de stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden waar de kritische depositiewaarden worden overschreden, zoals de Veluwe, het gebruiksverbod gerechtvaardigd is. De raad heeft voor de gevallen die niet onder artikel 3.5.2, onder a, vallen terecht aangesloten bij de feitelijk aanwezige, planologisch toegestane situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:684, kunnen, indien voor de gebruiksmogelijkheden bij die situatie wordt aangesloten, significante gevolgen door de stikstofuitstoot op voorhand worden uitgesloten en kan een passende beoordeling in dat geval achterwege blijven. Het is aan [appellanten] om te onderbouwen wat het feitelijk aanwezige, planologisch toegestane gebruik was. Daarvoor kunnen zij gebruik maken van de verschillende soorten gegevens, vermeld in de plantoelichting. Deze gegevens hebben onder meer betrekking op de door [appellanten] genoemde melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Niet valt in te zien dat artikel 3.5.2, onder b, onevenredig bezwarend uitpakt voor [appellanten]. De Afdeling betrekt bij het voorgaande dat het vereiste in artikel 3.5.2, onder b, ook is opgenomen om te voorkomen dat voor het plan een passende beoordeling zou moeten worden gemaakt en [appellanten] ten tijde van de planvaststelling geen concrete initiatieven hadden voor uitbreiding van hun paardenhouderij. Voor zover wel sprake is van de wens om uit te breiden, heeft de raad een beleidsregel vastgesteld om invulling te geven aan een buitenplanse afwijkingsmogelijkheid voor uitbreiding van een veehouderij, zodat met inachtneming van de in dat verband geldende voorwaarden [appellanten] daarop een beroep kunnen doen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het beroep is ongegrond.

7.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Zwemstra
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

91-1093