Uitspraak 202103209/1/R2


Volledige tekst

202103209/1/R2.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: [appellant]), wonend te Tilburg,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West-­Brabant van 26 maart 2021 in zaak nr. 20/5520 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2020 heeft college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van een horeca-inrichting aan de [locatie] in Tilburg (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 26 maart 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 7 juni 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Güner, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Mohuddy, advocaat te Breda, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend met het oog op het inwinnen van schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van deze wet. Het college heeft schriftelijke inlichtingen gegeven. [appellant] heeft daarop gereageerd.

Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 7 juli 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

2.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

3.       [appellant] is eigenaar van een partycentrum dat ligt op het bedrijventerrein Kraaiven in Tilburg. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Kraaiven 2008" (hierna het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemmingen "Bedrijventerrein" en "Horeca" en heeft het perceel de gebiedsaanduiding "geluidzone - industrie". Voor de bestemming "Bedrijventerrein" gelden bovendien de functieaanduidingen "bedrijf van categorie 2" en "kantoor". Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het is voorzien op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein", terwijl het bouwplan ziet op het uitbreiden van de horecagelegenheid van het partycentrum.

Het college is niet bereid om af te wijken van het bestemmingsplan, omdat door de uitbreiding van de horeca het aantal geurgehinderden toeneemt, het vestigen van risicovolle bedrijven op het industrieterrein wordt bemoeilijkt en mogelijk een groter aantal slachtoffers zal ontstaan bij een eventuele calamiteit. Ook past horeca op deze locatie niet binnen het provinciaal beleid.

[appellant] is het niet eens met het besluit van 11 februari 2020, omdat het volgens hem onzorgvuldig is genomen en niet goed is gemotiveerd.

Toetsingskader

4.       Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

De uitspraak van de rechtbank

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Voor de toepassing van deze zogenoemde kruimelgevallenregeling is namelijk vereist dat op het perceel een hoofdgebouw aanwezig is. Volgens de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het pand op het perceel geen hoofdgebouw is als bedoeld in het Bor, omdat het niet dient ter verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van het perceel. Dat het pand wordt gebruikt voor horeca en dat daarvoor een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik is verleend, betekent volgens de rechtbank niet dat het perceel in de toekomst een horecabestemming zal krijgen. De mogelijkheid om met een combinatie van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning te verlenen, biedt volgens de rechtbank geen soelaas, omdat het pand dan zelf niet meer ten behoeve van horeca mag worden gebruikt.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het college terecht de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb heeft gevolgd bij de voorbereiding van het besluit van 11 februari 2020 en dat het college heeft mogen weigeren om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo. Volgens de rechtbank heeft het college voldoende gemotiveerd waarom een vergunning voor het bouwplan niet wenselijk is. Ten eerste leidt het bouwplan ertoe dat het aantal geurgehinderden toeneemt. Dat omliggende percelen ook een horecabestemming hebben, betekent volgens de rechtbank niet dat het aantal geurgehinderden daarom niet zal toenemen. Ten tweede is het standpunt van het college dat door het bouwplan toekomstige mogelijkheden van risicovolle inrichtingen op het bedrijventerrein worden beperkt, naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. Ten derde heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat het bouwplan niet past binnen het provinciaal beleid. Het college heeft zich gebaseerd op de Verordening ruimte Noord Brabant, maar deze verordening was ten tijde van het besluit van 11 februari 2020 vervangen door de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de IOV). De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat er volgens de rechtbank sprake is van een beleidsneutrale wijziging en [appellant] door het noemen van de verkeerde verordening niet in zijn belangen is geschaad.

Hoger beroep

6.       In hoger beroep speelt de vraag of het college terecht de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb heeft gevolgd of had kunnen volstaan met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Als het college terecht de uitgebreide voorbereidingsprocedure heeft gevolgd, speelt vervolgens de vraag of het college de weigering voldoende heeft gemotiveerd.

Is artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor van toepassing?

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om een omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Volgens [appellant] kan de omgevingsvergunning wel met toepassing van dat artikel worden verleend. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het pand op het perceel geen hoofdgebouw is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Volgens [appellant] is er namelijk ook sprake van verwezenlijking van een toekomstige bestemming als er voor het gebouw een omgevingsvergunning voor een afwijking van het bestemmingsplan is verleend en deze activiteit nog niet in het bestemmingsplan is opgenomen. Daarvan is in dit geval sprake, omdat het college in 2011 een omgevingsvergunning heeft verleend om het pand in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken als partycentrum. De rechtbank gaat er volgens [appellant] ten onrechte vanuit dat het college niet voornemens is om dit gebruik in de toekomst positief te bestemmen. Bovendien zorgt de beperkte uitleg van het college en de rechtbank van het begrip ‘hoofdgebouw’ ervoor dat nooit een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor kan worden verleend in gevallen waarin een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik van het bestemmingsplan is verleend. De rechtbank heeft volgens [appellant] dan ook ten onrechte overwogen dat de omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van bijlage II van het Bor kan worden verleend.

Hoofdgebouw

7.1.    Om met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning te kunnen verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan moet sprake zijn van een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan. Volgens de definitiebepalingen van bijlage II van het Bor wordt onder een bijbehorend bouwwerk onder meer verstaan de uitbreiding van een hoofdgebouw.

7.2.    Voor de beoordeling van de vraag of het partycentrum een hoofdgebouw is, is volgens de definitiebepalingen van bijlage II van het Bor bepalend of het partcentrum noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de ter plaatse geldende of toekomstige bestemming.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het partycentrum niet kan worden aangemerkt als een hoofdgebouw. Het partycentrum is namelijk niet noodzakelijk voor de verwezenlijking van de op die gronden rustende bestemming "Bedrijventerrein". Het partycentrum is ook in strijd met deze bestemming. Het enkele feit dat [appellant] een omgevingsvergunning heeft verkregen om in afwijking van het bestemmingsplan een partycentrum op het perceel te realiseren, betekent niet dat het partycentrum is aan te merken als hoofdgebouw. Het betekent evenmin dat de bestemming is gewijzigd of dat de planwetgever in de toekomst het bestemmingsplan dienovereenkomstig zal wijzigen. Er bestaan namelijk geen concrete aanwijzingen dat en wanneer te verwachten valt dat het partycentrum positief zal worden bestemd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:786, onder 5.1. Het betoog van [appellant] dat het college voornemens is het partycentrum positief te bestemmen, mist dus feitelijke grondslag.

7.3.    Dit betekent dat er op het perceel geen hoofdgebouw aanwezig is. Daarom kan er ook geen sprake zijn van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. En daarom is het ook niet mogelijk om de vergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdelen 1 en 9, van bijlage II van het Bor. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat het college in het besluit van 11 februari 2020 tot de conclusie mocht komen dat de gevraagde vergunning niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4 van bijlage II van het Bor, kan worden verleend.

7.4.    Het betoog slaagt niet.

Geen omgevingsvergunning van rechtswege

8.       Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat niet de reguliere procedure maar de uitgebreide voorbereidingsprocedure moest worden gevolgd. Uit artikel 3.9, derde lid, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb, volgt dat alleen in het geval de reguliere procedure van toepassing is een vergunning van rechtswege is gegeven indien niet tijdig op een aanvraag wordt beslist. Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de reguliere procedure niet van toepassing is, is, anders dan [appellant] betoogt, geen omgevingsvergunning van rechtswege gegeven.

Geen medewerking aan afwijking van het bestemmingsplan

9.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft kunnen besluiten om geen medewerking te verlenen aan een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Hij geeft daarvoor drie argumenten.

Ten eerste heeft de rechtbank niet onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom uitbreiding van het partycentrum ongewenst is vanwege het aantal geurgehinderden dat toeneemt. Het college verwijst weliswaar naar landelijk beleid, waarin staat dat nieuwe hinder moet worden voorkomen en dat een geurgevoelig object op een zodanige afstand moet worden gepland van stankbronnen - en andersom - dat geen of hooguit een acceptabele mate van hinder te verwachten is, maar het college geeft niet aan uit welk landelijk beleid dat volgt.

Ten tweede heeft de rechtbank niet onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom uitbreiding van het partycentrum het vestigen van risicovolle inrichtingen op het bedrijventerrein bemoeilijkt. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom zij het standpunt van het college op dit punt volgt.

Ten derde heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom sprake is van een beleidsneutrale wijziging in de IOV, zodat het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het besluit van 11 februari 2020 ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is gepasseerd.

Geurhinder

9.1.    Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom door de gevraagde uitbreiding het aantal geurgehinderden toeneemt. Het college heeft voor de beoordeling van geurhinder de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995, LE/LV/AJS95.16B, tot uitgangspunt genomen. In deze brief is als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat (nieuwe) geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Maar aan de weigering ligt geen geuronderzoek ten grondslag waaruit blijkt dat door de gevraagde uitbreiding het aantal geurgehinderden ook daadwerkelijk toeneemt. En [appellant] werpt daarnaast terecht op dat de brief een mogelijke uitbreiding van milieugevoelige objecten niet uitsluit. [appellant] betoogt dus terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet kon volstaan met een enkele verwijzing naar de brief, maar ook had moeten motiveren waarom een uitbreiding in dit specifieke geval in verband met het aantal geurgehinderden onwenselijk is. De enkele overweging van de rechtbank dat [appellant] niet heeft onderbouwd wat de gevolgen zijn voor de omgeving van de uitbreiding van de horeca op dit punt, is daarvoor onvoldoende.

Het betoog slaagt.

Risicovolle inrichtingen

9.2.    Het college stelt zich in zijn schriftelijke inlichtingen op het standpunt dat uit de Beleidsvisie Externe Veiligheid (hierna: de Beleidsvisie), die op 26 februari 2010 door raad van de gemeente Tilburg is vastgesteld, volgt dat het bedrijventerrein Kraaiven is aangewezen als zoeklocatie voor het vestigen van nieuwe risicovolle inrichtingen. Een uitbreiding van het partycentrum zorgt er volgens het college voor dat nieuwe risicovolle inrichtingen zich minder makkelijk kunnen vestigen, omdat met een groter aantal personen in het partycentrum rekening moet worden gehouden. Daarbij is volgens het college van belang dat het bevoegd gezag zich in beginsel moet houden aan de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi), zoals dat gold vóór 1 januari 2024. Verder is volgens het college nog van belang dat het op de parkeerplaats tussen de Gebroeders Deprezstraat en de H. Blomjousstraat, nabij de gevraagde uitbreiding, is toegestaan voertuigen te parkeren die in gebruik zijn voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

9.3.    Niet in geschil is dat in de Beleidsvisie het bedrijventerrein Kraaiven is aangewezen als zoeklocatie voor het vestigen van nieuwe risicovolle inrichtingen. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat dit niet voldoende is om de gevraagde vergunning te weigeren. [appellant] wijst er namelijk terecht op dat het bestemmingsplan het vestigen van risicovolle inrichtingen op het bedrijventerrein niet toestaat. In de schriftelijke inlichtingen stelt het college weliswaar dat het bestemmingsplan kan worden gewijzigd als een nieuwe risicovolle inrichting zich wenst te vestigen op het bedrijventerrein, maar die stelling is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende voor de weigering van de gevraagde vergunning. Bovendien is van belang dat, zoals [appellant] terecht betoogt, in de Beleidsvisie het vestigen van beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Bevi op het bedrijventerrein niet wordt uitgesloten en dat volgens het college het horecabedrijf een beperkt kwetsbaar object is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

9.4.    De enkele verwijzing door het college naar het Bevi leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het partycentrum binnen de risicocontour valt van al bestaande inrichtingen op het bedrijventerrein.

Over de parkeerplaats nabij de gevraagde uitbreiding overweegt de Afdeling dat geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de gevraagde uitbreiding voor onveilige situaties zal zorgen.

9.5.    Ook dit betoog slaagt.

Interim Omgevingsverordening

9.6.    Het college stelt zich in zijn schriftelijke inlichtingen op het standpunt dat in artikel 3.42 van de IOV een instructieregel voor gemeenten is opgenomen die inhoudt dat zorgvuldig ruimtegebruik moet worden bevorderd. Volgens het college wordt, onder verwijzing naar de toelichting van de IOV, met de uitbreiding van het partycentrum niet aan deze instructieregel voldaan. Door de uitbreiding wordt namelijk een effectief ruimtegebruik van het bedrijventerrein beperkt. Het college wijst er daarbij op dat het bedrijventerrein is bestemd voor bedrijven in zwaardere milieucategorieën.

9.7.    Ten tijde van het besluit van 11 februari 2020 gold de versie van 5 november 2019 van de IOV.

9.8.    De Afdeling stelt vast dat het college zich voor de motivering van de weigering op grond van de IOV pas voor het eerst op de zitting bij de Afdeling en vervolgens in de schriftelijke inlichtingen heeft gebaseerd op artikel 3.42, derde lid, van de IOV. Alleen al hierom is het besluit van 11 februari 2020 gebrekkig.

In artikel 3.42, derde lid, van de IOV staat weliswaar dat op een bedrijventerrein zorgvuldig ruimtegebruik moet worden bevorderd, maar niet valt in te zien waarom door de gevraagde uitbreiding het bedrijventerrein niet meer effectief kan worden gebruikt, onder meer voor bedrijven in zwaardere milieucategorieën.

Ook dit betoog slaagt.

Strijd met het recht

9.9.    Het algemene betoog van [appellant] dat de uitspraak van de rechtbank niet voldoet aan het recht, waaronder de Wabo en het Bor, de Dienstenrichtlijn, en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, heeft hij niet nader onderbouwd en kan daarom ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 11 februari 2020 vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het college moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen.

11.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-­West-­Brabant van 26 maart 2021 in zaak nr. 20/5520, voor zover het beroep ongegrond is verklaard;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 11 februari 2020, kenmerk Z-HZ_WABO-2018-02628;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant], in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aan [appellant], het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Jurgens
voorzitter

w.g. Graaff-Haasnoot
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

531-1019

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:20b, eerste lid, luidt:

"Indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven."

Artikel 6:22 luidt:

"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, onder c, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,"

Artikel 2.12, eerste lid, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…],

2˚. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3˚. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]."

Artikel 3.9, derde lid, luidt:

"Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin."

Besluit omgevingsrecht

Artikel 1, onderdeel 1, van bijlage II van de Bor luidt:

"In deze bijlage wordt verstaan onder:

[…];

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

[…];

hoofdgebouw: "gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

[…]."

Artikel 4 luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

[…];

9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;

[…]."

Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (versie van 5 november 2019)

Artikel 3.42 luidt:

"[…].

3. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen op een bedrijventerrein, bevat het bestemmingsplan regels over:

a. een bij de aard van het bedrijventerrein en de toe te laten functies passende kavelomvang;

b. het beperken van ontwikkelingen die een effectief gebruik van het bedrijventerrein beperken, waaronder:

1. bedrijfswoningen;

2. bedrijven die doelmatig gevestigd kunnen worden in gemengde gebieden tenzij deze bedrijven concept-versterkend werken en geclusterd worden;

3. voorzieningen die gelet op hun publieksaantrekkende werking thuishoren in centrumgebieden tenzij deze concept-versterkend werken en geclusterd worden."

Bestemmingsplan "Bedrijventerrein Kraaiven 2008"

Artikel 1.86 luidt: risicovolle inrichting:

"a. een inrichting bij welke ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) een grenswaarde, richtwaarde voor het risico c.q. een risico-afstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;

b. een AMvB-inrichting waarvoor krachtens artikel 8.40 van de Wet Milieubeheer regels gelden met betrekking tot minimaal aan te houden afstanden bij de opslag en/ of het gebruik van gevaarlijke stoffen".

Artikel 6.1.1 luidt:

"De voor "Horeca" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. horeca met de categorie 3 zoals aangeduid;

b. bouwwerken van algemeen nut.

Artikel 4.1.1 luidt:

"De voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven die zijn genoemd in Bijlage 1 Staat van Bedrijfsactiviteiten onder de categorieën 3 tot en met 5, met dien verstande dat:

1. de maximaal toegestane categorie per bestemmingsvlak is weergegeven;

2. risicovolle inrichtingen zijn niet toegestaan; dit geldt niet daar waar ten tijde van het ter visie leggen van het plan al een risicovolle inrichting aanwezig was;

3. vestiging van inrichtingen genoemd in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer (IVB) van 5 januari 1993 houdende aanwijzing van categorieën inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, zoals bedoeld in artikel 41 van de Wet Geluidhinder zijn toegestaan in de gebiedsaanduiding geluidszone - industrie;

[…];

d. bouwwerken van algemeen nut."