Uitspraak 200206876/1


Volledige tekst

200206876/1.
Datum uitspraak: 10 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

het openbaar lichaam "Het Willem de Zwijger College”, gevestigd te Papendrecht,
appellant,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) geweigerd om gevolg te geven aan het verzoek van 21 december 1999 van appellant om in het Plan van Scholen 2001-2003 (hierna: het plan van scholen) op te nemen de vbo-afdelingen verzorging en administratie, te verbinden aan de onder het bestuur van appellant staande openbare scholengemeenschap “Willem de Zwijger College” te Papendrecht.

Bij besluit van 24 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de Staatssecretaris het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 14 augustus 2001, ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) ingekomen op 4 oktober 2001, beroep ingesteld.

Bij brief van 26 oktober 2001 heeft de griffier van de rechtbank het beroepschrift doorgezonden aan de Raad van State.

Bij brief van 12 december 2001 heeft de Staatssecretaris een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak van 17 juli 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 augustus 2001 vernietigd, en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.

Bij besluit van 7 november 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 11 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W.A.M. te Boekhorst, gemachtigde, [rector] van het Willem de Zwijger College, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum en N. Van Dijk, beiden ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO), voorzover hier van belang, stelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister) na overleg met de daarvoor in aanmerking komende organisaties jaarlijks een plan van scholen vast, waarin de scholen worden opgenomen die in de drie kalenderjaren volgende op het jaar van vaststelling in aanmerking zullen worden gebracht voor bekostiging uit ’s Rijks kas. Dit plan heeft ten doel te komen tot een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen naar soort van onderwijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied.

Ingevolge artikel 65a, eerste lid, van de WVO omvat het plan tevens een toelichting en een toetsingskader.

Ingevolge artikel 65a, tweede lid, van de WVO bevat de toelichting in elk geval de beschikkingen, houdende afwijzing van de verzoeken om opneming in het plan. Bovendien wordt in de toelichting in elk geval melding gemaakt van het oordeel van provinciale staten en gemeenten, bedoeld in artikel 66, vijfde en zesde lid.

Ingevolge artikel 69, eerste lid, aanhef en onder k, in verbinding met artikel 10c, aanhef en onder b en c, van de WVO, zoals die gold van 19 november 1999 tot en met 31 juli 2001, neemt de Minister de v.b.o.-afdelingen verzorging en administratie in elk geval in het plan op, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat deze, gelet op de belangstelling voor het schooltype en op het leerlingenverloop, blijkens statistische gegevens, waaronder die verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, zullen worden bezocht door tenminste honderdtwintig leerlingen vermenigvuldigd met het aantal afdelingen dat aan de school verbonden wordt.

Ingevolge artikel 69, vijfde lid, van de WVO worden bij de toepassing van de voorgaande leden niet in aanmerking genomen de leerlingen, voor wie binnen redelijke afstand plaatsruimte beschikbaar zal zijn op een gelijksoortige school, waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, tenzij deze school uitsluitend voor interne leerlingen bestemd is.

2.2. Het toetsingskader als bedoeld in artikel 65a van de WVO is gebaseerd op de wettelijke stichtingsnormen en op beleidsmatige overwegingen. Voor het plan van scholen 2001-2003 is het relevante toetsingskader, gepubliceerd in Uitleg Gele katern nr. 24 van 13 oktober 1999, nadien gewijzigd en aangevuld bij besluit van 16 november 1999, gepubliceerd in Uitleg Gele katern nr. 29/30 van 8 december 1999.

2.3. Verweerder verstaat onder het criterium ‘binnen redelijke afstand’ zoals bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de WVO een reistijd van maximaal één uur. Deze invulling acht de Afdeling niet onjuist.

Blijkens het door verweerder verstrekte overzicht van reistijden met het openbaar vervoer naar het Dalton Lyceum in Dordrecht en het Gemini College in Ridderkerk, aan welke scholen vbo-afdelingen verzorging en administratie zijn verbonden, bedraagt voor het merendeel van het leerlingenpotentieel de reistijd maximaal één uur. Er is geen grond om aan te nemen dat verweerder de reistijden op onjuiste wijze heeft berekend. Verweerder heeft aan dat overzicht de conclusie kunnen verbinden dat het verlangde onderwijs binnen redelijke afstand aanwezig is. Het oordeel van verweerder dat appellant in de prognoses van de leerlingenaantallen voor de gevraagde vbo-afdelingen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aftrek van leerlingen, voor wie het onderwijs binnen redelijke afstand aanwezig is, is derhalve juist. Verweerder is terecht, met inachtneming van een zodanige aftrek, tot de conclusie gekomen dat de gevraagde v.b.o.-afdelingen niet voldoen aan de destijds geldende wettelijke stichtingsnorm van honderdtwintig leerlingen. Gesteld noch gebleken is dat de gevraagde vbo-afdelingen voldoen aan de ten tijde van de hernieuwde beslissing op bezwaar geldende wettelijke stichtingsnorm.

2.4. Volgens het toetsingskader kan opneming in het plan van scholen plaatsvinden in een situatie waarbij weliswaar niet volledig wordt voldaan aan de wettelijke stichtingsnorm, maar de behoefte aan een bepaald soort onderwijs toch aannemelijk is en bovendien binnen het beleid verantwoord is. Voorbeelden hiervan zijn volgens het toetsingskader het “completeringsbeleid”, dat ziet op de vorming van brede scholengemeenschappen, en het “nieuw voor oud”-beleid, dat aan opneming van een vbo-afdeling in het plan van scholen de voorwaarden stelt dat de vbo-afdeling past binnen het gewenst en levensvatbaar aanbod in de regio en dat de school die de aanvraag doet twee andere vbo-afdelingen opheft.

Het verzoek van appellant om opneming van de gevraagde vbo-afdelingen in het plan van scholen past - zoals verweerder met juistheid heeft geconcludeerd - niet in het “completeringsbeleid” noch in het “nieuw voor oud”-beleid.

2.4.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde vbo-afdelingen evenmin op andere beleidsmatige overwegingen dan die genoemd in het toetsingskader behoren te worden toegekend.

Hetgeen appellant heeft betoogd met betrekking tot het voedingsgebied van het Willem de Zwijger College, de belemmeringen voor kinderen om zich buiten dat gebied te begeven voor het volgen van vbo-onderwijs verzorging en administratie, alsmede de lage bezettingsgraad van de vbo-afdelingen verzorging en administratie aan het Dalton Lyceum en het Gemini College, doet geen afbreuk aan het oordeel dat deze scholen voor het merendeel van het leerlingenpotentieel op redelijke afstand zijn gelegen. Het betoog van appellant kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat de behoefte aan vbo-onderwijs verzorging en administratie in Papendrecht naast de reeds bestaande afdelingen in Dordrecht en Ridderkerk, zodanig is dat verweerder deze afdelingen had behoren op te nemen in het Plan van Scholen 2001-2003. Gelet op de lage bezetting van die bestaande afdelingen, acht de Afdeling het oordeel van verweerder dat toekenning van de gevraagde vbo-afdelingen niet verantwoord is binnen het beleid, niet onjuist.

2.4.2. Het advies van provinciale staten geeft geen aanleiding tot een andersluidend oordeel. Verweerder heeft dan ook terecht aan dat advies niet de door appellant gewenste betekenis toegekend.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Ramsahai
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2003

-401.