Uitspraak 202202330/1/R2


Volledige tekst

202202330/1/R2.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Ulvenhout, gemeente Breda,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Breda,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Ulvenhout, Strijbeekseweg ong" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 15 november 2023, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. R.M. Königel, advocaat te Etten-Leur, en de raad, vertegenwoordigd door ing. M. Scholten en mr. J. Vreugdenhil, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B], bijgestaan door mr. J. van Boekel, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.

Bij brief van 23 februari 2024 hebben [partij A] en [partij B] een nader stuk ingediend.

Overwegingen

Inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 28 oktober 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Het bestemmingsplan maakt de bouw van een woning mogelijk op een ongenummerd perceel met kadastraal nummer […], tussen [locatie 1] en [locatie 2] in Ulvenhout (hierna: het perceel). [partij A] en [partij B] zijn de eigenaars van het perceel en de initiatiefnemers van de ontwikkeling. Het perceel had op grond van het bestemmingsplan "Ulvenhout", vastgesteld door de raad op 11 februari 2010, al een woonbestemming, maar dat bestemmingsplan staat de uitbreiding van het aantal woningen niet toe. Dit bestemmingsplan voegt een bouwvlak toe op het perceel. [appellant A] en [appellant B] wonen op [locatie 1] en kunnen zich niet vinden in het bestemmingsplan. Zij vrezen dat het bestemmingsplan leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Ook is het bestemmingsplan volgens hen op diverse punten in strijd met de regelgeving, waaronder Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV) en het gemeentelijk en provinciaal beleid.

3.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het bestemmingsplan onevenredig zijn in verhouding tot de met het bestemmingsplan te dienen doelen.

De beroepsgronden

Ingetrokken beroepsgronden

5.       Op de zitting hebben [appellant A] en [appellant B] hun beroepsgrond dat het bestemmingsplan door reflectie van weggeluid tot meer geluidsoverlast bij hun woning zal leiden, ingetrokken. De Afdeling zal daarom geen inhoudelijk oordeel geven over deze grond.

Is het bestemmingsplan in strijd met artikel 3.1.6., eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro)?

6.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het bestemmingsplan niet voldoet aan de eisen in artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro. Allereerst is in de plantoelichting geen verantwoording opgenomen van de in het bestemmingsplan gemaakte keuze van bestemmingen. Ook ontbreken de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verrichte onderzoek naar de behoefte. Verder is er geen beschrijving van de uitkomsten van het overleg zoals bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro opgenomen en ontbreken de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

6.1.    De Afdeling stelt allereerst vast dat partijen het er over eens zijn dat er hier geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Dit neemt niet weg dat aan de eisen van het eerste lid van artikel 3.1.6 van het Bro dient te worden voldaan. Het bestemmingsplan is naar het oordeel van de Afdeling in overeenstemming met deze eisen.

De raad heeft de keuze voor de gekozen bestemming voldoende verantwoord. Ook is niet gebleken dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de behoefte aan deze ontwikkeling. In het bestemmingsplan is een bouwvlak geplaatst op een perceel dat al een woonbestemming had, zodat er een woning gebouwd kan worden. De raad heeft voldoende toegelicht dat er binnen Ulvenhout behoefte bestaat aan woningen. Daarbij willen de initiatiefnemers van het bestemmingsplan zelf in de woning gaan wonen. [appellant A] en [appellant B] hebben verder ook niet betoogd dat deze bestemming niet passend is voor dit perceel.

In paragraaf 8.2.1 van de plantoelichting staat dat het vooroverleg niet heeft geleid tot (inhoudelijke) vooroverlegreacties. Dat het vooroverleg niet heeft geleid tot de door [appellant A] en [appellant B] gewenste uitkomst, maakt niet dat er niet wordt voldaan aan artikel 3.1.6, eerste lid, onder c, van het Bro.

In de toelichting bij het bestemmingsplan is voor verschillende aspecten ingegaan op de uitvoerbaarheid. [appellant A] en [appellant B] hebben niet onderbouwd wat er ontbreekt of niet juist is aan deze toelichting. Ook hebben zij niet betoogd dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro.

Het betoog slaagt niet.

Is het bestemmingsplan in strijd met het provinciale beleid?

7.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met het provinciale beleid. Allereerst is onvoldoende duidelijk hoe het bestemmingsplan past in de omgevingsvisie "De kwaliteit van Brabant", op 14 december 2018 vastgesteld door provinciale staten van Noord-Brabant (hierna: de provinciale omgevingsvisie). In het bestemmingsplan is geconcludeerd dat deze daarmee in overeenstemming is, omdat het bestemmingsplan ziet op toevoeging van een woning op een bestaand woonperceel binnen het bestaand stedelijk gebied. Volgens [appellant A] en [appellant B] betekent het toevoegen van een woning niet dat de omgevingskwaliteit er op vooruit gaat. Ook volgt uit de provinciale omgevingsvisie dat kwaliteit voor kwantiteit gaat, maar het is niet duidelijk hoe deze zich in dit geval tot elkaar verhouden.

Ten tweede is ten onrechte de conclusie getrokken dat het bestemmingsplan niets afdoet aan de waarden die de provinciale structuurvisie beoogt te beschermen. Het is onduidelijk hoe de mozaïekstructuur behouden blijft door een bouwvlak te bestemmen op het perceel. Volgens [appellant A] en [appellant B] doet het bestemmingsplan afbreuk aan de karakteristieke ligging van de Strijbeekseweg, waar vrijstaande woningen gemiddeld 60 m van elkaar liggen. Inbreiding mag niet ten koste gaan van de omgevingskwaliteit en andere belangen in het gebied. Met dit bestemmingsplan wordt niet duidelijk hoe een aantrekkelijk leef- en vestigingsklimaat wordt gerealiseerd. Er had gekeken moeten worden naar de aard en de omvang van de omgeving en niet of de beoogde woning qua uiterlijke kenmerken past in het huidige stramien, aldus [appellant A] en [appellant B].

7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan past in de provinciale omgevingsvisie en de provinciale structuurvisie. De locatie ligt binnen de aanduiding ‘Stedelijk gebied’ zoals bedoeld in de IOV. In de provinciale structuurvisie is bepaald (p. 139) dat bouwen binnen bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt als inbreiding. De ontwikkeling vindt daarmee plaats binnen bestaand ruimtebeslag. De ontwikkeling doet ook geen afbreuk aan de karakteristieke ligging van de Strijbeekseweg, aldus de raad.

7.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met de provinciale omgevingsvisie. In de plantoelichting staat dat bestemmingsplan past binnen de kernwaarden en ambities van de Omgevingsvisie, omdat door de toevoeging van een woning op een bestaand woonperceel binnen bestaand stedelijk gebied invulling geeft aan een duurzame omgevingskwaliteit. De raad heeft toegelicht dat en waarom hij de toevoeging van een woning op deze (inbreidings)locatie passend en een kwaliteitsverbetering acht. Volgens de raad bevat de provinciale omgevingsvisie geen belemmeringen voor de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt. De raad mocht zich op dit standpunt stellen. De Afdeling ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in strijd met de provinciale omgevingsvisie kwantiteit voor kwaliteit laat gaan, gelet op het feit dat het bestemmingsplan slechts één woning mogelijk maakt.

7.3.    De Afdeling ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met de provinciale structuurvisie. De Afdeling kan het standpunt van de raad volgen dat het bestemmingsplan geen afbreuk doet aan de waarden die de provinciale structuurvisie probeert te beschermen, zoals de mozaïekstructuur en de karakteristieke ligging van de Stijbeekseweg. De afstand tussen de naburige woningen aan de oostelijke zijde van de Strijbeekseweg is ongeveer 20 tot 30 m en niet gemiddeld 60 m, zoals [appellant A] en [appellant B] hebben betoogd. De raad heeft meegewogen dat de frontbreedte van het perceel ongeveer 22 m is, zodat dit past binnen de karakteristieke ligging van de Strijbeekseweg. De Afdeling neemt ook in aanmerking dat het perceel op grond van het bestemmingsplan "Ulvenhout" al een woonbestemming had. De raad heeft zich hierbij rekenschap gegeven van de aard van de omgeving. De raad mocht zich, gezien ook de onderbouwing, op het standpunt stellen dat de afwisseling tussen stad en land in stand blijft. Verder volgt uit de provinciale structuurvisie niet dat een ontwikkeling als deze, waarbij slechts één woning mogelijk wordt gemaakt, moet leiden tot een aantrekkelijk leef- en vestigingsklimaat in de omgeving. [appellant A] en [appellant B] hebben ook niet betoogd dat deze ontwikkeling afbreuk doet aan het leef- en vestigingsklimaat in de omgeving.

Het betoog slaagt niet.

Is het bestemmingsplan in strijd met het gemeentelijke beleid?

8.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met het gemeentelijke beleid. Ten eerste is het bestemmingsplan in strijd met de Structuurvisie Breda 2030. Het bestemmingsplan doet af aan de mozaïekstructuur en de karakteristieke afwisseling tussen stad en land. Ook is er geen sprake van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering.

Ten tweede is het bestemmingsplan in strijd met de Woonvisie Breda. Het bestemmingsplan draagt niet bij aan het unieke dorpse woonmilieu, maar leidt juist tot verstedelijking. Het is niet duidelijk hoe het toevoegen van woningen zich verhoudt tot de omgevingskwaliteit en het karakteristieke (dorpse)woonmilieu van Ulvenhout.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat de Structuurvisie Breda 2030 op 21 oktober 2021, dus al voor de vaststelling van het bestemmingsplan, met het besluit tot vaststelling van ‘Breda, Sterk en Veerkrachtig. Omgevingsvisie Breda 2040’ (hierna: Omgevingsvisie Breda) is vervangen. In zoverre kan het bestemmingsplan niet in strijd met de Structuurvisie Breda 2030 zijn vastgesteld. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] toegelicht dat hun betoog gericht is op strijd met de Omgevingsvisie Breda. Volgens de raad zijn de uitgangspunten van de twee beleidsdocumenten hetzelfde. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom beoordelen in het licht van de Omgevingsvisie Breda. De Afdeling begrijpt dat [appellant A] en [appellant B] bedoeld hebben te betogen dat het bestemmingsplan niet voldoet aan het voornemen in de Omgevingsvisie Breda (p. 108) dat iedere ruimtelijke ontwikkeling een kwaliteitsverbetering moet inhouden.

8.2.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met de Omgevingsvisie Breda en de Woonvisie Breda. De Afdeling kan dit standpunt volgen. Uit de Woonvisie Breda volgt namelijk niet dat elke verstedelijking voorkomen moet worden. De raad heeft toegelicht dat er binnen de gemeente en ook in Ulvenhout, dat een dorps woonmilieu heeft, een grote behoefte bestaat aan woningen. [appellant A] en [appellant B] hebben dat ook niet weersproken. De toevoeging van een woning binnen bestaand stedelijk gebied op een inbreidingslocatie, maar aan de rand van de kern, draagt bij aan een invulling van deze behoefte en is volgens de raad passend binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur en het straatbeeld. Het bestemmingsplan draagt bij aan de woningvoorraad in een aantrekkelijk landelijk dorps woonmilieu. Volgens de raad gaat het hier om een van de speerpunten uit het woonbeleid, namelijk het versterken van het karakter van de bestaande woonmilieus. Omdat verdere stedelijke uitbreiding wordt voorkomen, blijft Ulvenhout als kern compact. Ook blijft de mozaïekstructuur volgens de raad in stand, omdat het perceel al een woonbestemming heeft. Omdat het perceel is gelegen in het stedelijk gebied, blijft ook de afwisseling tussen stad en land in stand, aldus de raad.

De raad mocht zich op het standpunt stellen dat het bestemmingsplan op deze manier inspeelt op het streven naar concentratie van verstedelijking en zorgvuldig ruimtegebruik, zoals bedoeld in de Omgevingsvisie Breda. Ook mocht de raad zich, gelet op deze argumentatie, op het standpunt stellen dat de toevoeging van de woning op dit perceel leidt tot een functionele kwaliteitsverbetering. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met de Omgevingsvisie Breda of de Woonvisie Breda.

Het betoog slaagt niet.

Is het bestemmingsplan in strijd met de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV)?

9.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het bestemmingsplan op diverse punten in strijd is met de IOV. Zo is volgens [appellant A] en [appellant B] niet duidelijk hoe er wordt voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit, zoals bedoeld in artikel 3.5 van de IOV. Er is niet deugdelijk gemotiveerd hoe de kwalitatieve omgevingskwaliteit gewaarborgd wordt. Het is niet duidelijk of er rekening is gehouden met zorgvuldig ruimtegebruik zoals bedoeld in artikel 3.6 van de IOV. Er is ook niet gemotiveerd ingegaan op de lagenbenadering zoals bedoeld in artikel 3.7 van de IOV. De effecten op het landschap zijn niet afgewogen, terwijl er sprake is van verstening die de openheid en kwaliteit van het landschap aantast en er groen verdwijnt. Ook is er niet ingegaan op de waarden uit gebiedspaspoorten, effecten op (toekomstige) ontwikkelingen en de effecten op de levenskwaliteit. Het plangebied ligt volgens de gebiedspaspoorten in ‘De Baronie’, waar groenstructuren en ecologie moeten worden versterkt. Daar wordt niet aan voldaan. Daarnaast is er niet gemotiveerd ingegaan op de meerwaardecreatie zoals bedoeld in artikel 3.8 van de IOV. De raad had in de afweging moeten kijken naar landschappelijke kwaliteiten, people (profijt voor de omgeving), planet (circulariteit) en profit (economie). Verder is er geen sprake van een kwaliteitsverbetering zoals bedoeld in artikel 3.9 van de IOV.

Verder is volgens [appellant A] en [appellant B] onvoldoende gemotiveerd waarom er is voldaan aan artikel 3.42, eerste lid, van de IOV. Er wordt in de plantoelichting verwezen naar de Brabantse Agenda Wonen van 19 september 2017, waarin staat dat de focus van gemeenten zouden liggen in het optimaal benutten van het bestaand stedelijk gebied door de invulling van zorgvuldig ruimtegebruik. Volgens [appellant A] en [appellant B] betekent het optimaal benutten van stedelijk gebied echter niet dat er opeens bouwvlakken worden toegekend aan bestaande percelen met een woonbestemming. Ook betekent dit niet dat door het optimaal benutten van bestaand stedelijk gebied automatisch de omgevingskwaliteit van het gebied wordt gewaarborgd. Ook volgt uit de Brabantse Agenda Wonen dat de nadruk ligt op de bestaande woningvoorraad, omdat de groei van huishoudens en de behoefte aan nieuwe woningen afneemt. Uit artikel 3.42, tweede lid, van de IOV, volgt dat er sprake is van een duurzame stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling een goede omgevingskwaliteit en zorgvuldig ruimtegebruik bevordert, waaronder transformatie van verouderde stedelijke gebieden. De raad is hier niet op ingegaan en hier wordt ook niet aan voldaan. Het is hiermee onduidelijk hoe het bestemmingsplan past in de regionale afspraken zoals bedoeld in afdeling 5.4 van de IOV.

9.1.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 3.5 van de IOV. Dit artikel is nader uitgewerkt in de artikelen 3.6, 3.7 en 3.8 van de IOV. [appellant A] en [appellant B] hebben hun betoog dat er geen rekening is gehouden met zorgvuldig ruimtegebruik zoals bedoeld in artikel 3.6 van de IOV niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet verder, gelet ook op de beperkte omvang en ruimtelijke impact van dit inbreidingsplan en de in de plantoelichting opgenomen onderbouwing daarvan, ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan met dit artikel in strijd is. De Afdeling stelt hierbij tevens vast dat, anders dan [appellant A] en [appellant B] betoogd hebben, er in de plantoelichting is ingegaan op de lagenbenadering en de meerwaardecreatie zoals bedoeld in de artikelen 3.7 en 3.8 van de IOV. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de afweging die de raad hier heeft gemaakt niet in overeenstemming is met deze bepalingen uit de IOV. Zo heeft de raad bij de begrenzing van het bouwvlak rekening gehouden met de effecten op het landschap. Ook is er volgens de raad sprake van meerwaardecreatie, omdat door de toevoeging van een vrijstaande woning in een dorps woonmilieu wordt voorzien in zowel de kwantitatieve als kwalitatieve behoefte aan woningen.

Voor zover [appellant A] en [appellant B] hebben betoogd dat het bestemmingsplan niet zorgt voor de landschappelijke kwaliteitsverbetering, zoals vereist is in artikel 3.9 van de IOV, overweegt de Afdeling dat dit artikel niet van toepassing is op dit bestemmingsplan. Dit artikel is van toepassing op een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in het Landelijk gebied. Anders dan [appellant A] en [appellant B] ter zitting hebben betoogd, ligt het plangebied niet in de Groenblauwe mantel en daarmee ook niet in het Landelijk gebied zoals bedoeld in de IOV. [appellant A] en [appellant B] hebben terecht aangevoerd dat het plangebied op grond van de Structuurvisie 2010 - partiële herziening 2014, vastgesteld door provinciale staten van Noord-Brabant op 7 februari 2014 (hierna: de provinciale structuurvisie), gedeeltelijk in de Groenblauwe mantel ligt. Dit laat echter onverlet dat het plangebied op grond van de IOV zoals deze gold op het moment dat het bestemmingsplan werd vastgesteld, niet (meer) in de Groenblauwe mantel of het Landelijk gebied lag.

De Afdeling ziet in wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 3.42, eerste en tweede lid, van de IOV. Zoals de Afdeling ook al heeft overwogen in rechtsoverweging 2, voegt het bestemmingsplan een bouwvlak toe aan een perceel dat al een woonbestemming had. Door deze laatste bestemming was de algemene ruimtelijke aanvaardbaarheid van wonen op die locatie dus reeds eerder onherroepelijk vastgesteld. Daarnaast is het perceel gelegen in Stedelijk gebied zoals bedoeld in de IOV. [appellant A] en [appellant B] hebben onvoldoende concreet onderbouwd dat en waarom de planontwikkeling desondanks niet zou voldoen aan de in artikel 3.42, eerste en tweede lid gestelde onderbouwingseisen met betrekking tot een duurzame stedelijke ontwikkeling. Mede gelet hierop mocht de raad zich op het standpunt stellen dat de ontwikkeling op deze inbreidingslocatie past binnen de in artikel 3.42, tweede lid, expliciet genoemde aandachtspunten met betrekking tot de omgevingskwaliteit en de bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het optimaal benutten van bestaand stedelijk gebied. Uit de Brabantse Agenda Wonen volgt verder dat Noord-Brabant een grote woningbouwopgave heeft. Hoewel [appellant A] en [appellant B] terecht hebben gewezen op het eveneens in de Brabantse Agenda Wonen verwoorde voornemen om de nadruk te leggen op de bestaande woonvoorraad, is ook als actielijn en als richtinggevend principe opgenomen om in te zetten op vraaggericht aanbod. In zoverre is het bestemmingsplan dus niet in strijd met de Brabantse Agenda Wonen. Verder heeft de Afdeling in overwegingen 7.2 en 8.2 al geconcludeerd dat de raad zich op het standpunt mocht stellen dat de ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt in dit bestemmingsplan leidt tot een verbetering van omgevingskwaliteit. De Afdeling ziet geen aanleiding om in het kader van artikel 3.42, tweede lid, van de IOV, anders te oordelen.

Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met de IOV is vastgesteld.

Het betoog slaagt niet.

Leidt het bestemmingsplan tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant A] en [appellant B]?

10.     [appellant A] en [appellant B] betogen dat het bestemmingplan leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Er had beoordeeld moeten worden of de in het bestemmingsplan voorziene bestemmingen passend zijn en of de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt, voorziet in een behoefte en niet zal leiden tot leegstand. Volgens [appellant A] en [appellant B] moet de behoefte aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling met het oog op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan zijn onderbouwd.

Daarnaast leidt het bestemmingsplan volgens [appellant A] en [appellant B] tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zo leidt de woning tot een aantasting van hun privacy. Ook had er onderzoek gedaan moeten worden naar de maximaal planologische bouw- en gebruiksmogelijkheden en de effecten daarvan op het uitzicht, bezonning en schaduwwerking bij de woning van [appellant A] en [appellant B]. Verder zijn de effecten van geluid afkomstig van stemmen vanaf het perceel niet onderzocht.

Ook zijn er geen alternatieven onderzocht. Het is niet duidelijk waarom er voor dit perceel is gekozen, terwijl er in het gebied verschillende ruimtes beschikbaar zijn die niet direct afbreuk doen aan het woon- en leefklimaat van eventuele buren en geen afbreuk doen aan de mozaïeke structuur van de Strijbeekseweg, aldus [appellant A] en [appellant B].

10.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan de ruimtelijke aanvaardbaarheid is beoordeeld en dat er is geconstateerd dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening er geen redenen zijn om planologische medewerking te weigeren. Volgens de raad leidt het bestemmingsplan niet tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van de bewoners in de omgeving. Gezien de relatief beperkte bouwhoogte van maximaal 10 m in combinatie met de afstand tot de woning van [appellant A] en [appellant B] is het volgens de raad niet noodzakelijk om nader onderzoek te doen naar de effecten van onder meer schaduwwerking en bezonning. Ook zonder onderzoek kan de conclusie getrokken worden dat er wordt voldaan aan de TNO-normen voor schaduwwerking. Verder zullen de geluiden die van het perceel afkomstig zullen zijn normale woongeluiden betreffen. Dit soort geluiden zijn aanvaardbaar binnen een stedelijke omgeving, aldus de raad.

10.2.  Allereerst is de Afdeling in overweging 6.1 al ingegaan op de vraag of de raad heeft gekozen voor een passende bestemming, of het bestemmingsplan voorziet in een behoefte en op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Gelet op dat de initiatiefnemers van bestemmingsplan zijn om zelf te gaan wonen op het perceel en de behoefte aan woningen binnen de gemeente, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan vanwege het risico op leegstand het woon- en leefklimaat van [appellant A] en [appellant B] zal aantasten.

10.3.  Voor zover [appellant A] en [appellant B] hebben betoogd dat het bestemmingsplan leidt tot een aantasting van hun uitzicht en dat zij geen rekening hoefden te houden met de toevoeging van een woning, overweegt de Afdeling als volgt. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Hieruit volgt dat [appellant A] en [appellant B] geen aanspraak kunnen maken op een blijvend vrij uitzicht vanuit de woning, ook niet als het vorige bestemmingsplan daar geen bebouwing toestond.

10.4.  De Afdeling stelt vervolgens vast dat de kortste afstand tussen het bouwvlak in het bestemmingsplan en de woning van [appellant A] en [appellant B] ongeveer 11 m is. Artikel 3.2.1, onder b, van de planregels staat onder voorwaarden toe dat geringe uitbreidingen, zoals erkers en balkons, 1 m buiten het bouwvlak gebouwd mogen worden. De maximaal toegestane goot- en bouwhoogte is respectievelijk 6 en 10 m (artikel 3.2.2, onder b, van de planregels). Gelet op de afstand tussen de woning van [appellant A] en [appellant B], de maximale bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan en het voorziene gebruik als gezinswoning, ziet de Afdeling geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat het bestemmingsplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van [appellant A] en [appellant B]. Gelet op de afstand, de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte en de geografische oriëntatie van het bouwvlak ten opzichte van de woning van [appellant A] en [appellant B] kan de Afdeling het standpunt van de raad volgen dat er wordt voldaan aan de door de raad gehanteerde TNO-normen. [appellant A] en [appellant B] hebben ook niet bestreden dat daar aan wordt voldaan.

10.5.  Verder kan de Afdeling het standpunt van de raad volgen dat de normale woongeluiden die van het perceel zullen komen aanvaardbaar zijn. Zeker in een stedelijke omgeving.

10.6.  De raad hoefde in dit geval geen verdergaand onderzoek naar alternatieven te doen. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt niet dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met het daarvoor geldende wettelijk kader of beleid. De Afdeling neemt hierbij ook in aanmerking dat [partij A] en [partij B] alleen dit perceel in eigendom hebben. In zoverre ligt het in de rede dat dat de ontwikkeling op dit perceel plaatsvindt. Ook is het niet gebleken dat er reële alternatieven aanwezig zijn. De raad mocht er daarom voor kiezen om planologische medewerking te verlenen aan de initiatiefnemers.

10.7.  Uit het voorgaande volgt dat wat [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het bestemmingsplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Het betoog slaagt niet.

Is de redelijke termijn overschreden?

11.     Bij brief van 23 februari 2024 hebben [partij A] en [partij B] een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

11.1.  In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

11.2.  Voor een zaak die door de Afdeling zonder voorafgaande bezwaarfase in eerste en enige aanleg wordt behandeld, is het uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar uitspraak moet zijn gedaan. [partij A] en [partij B] hebben als belanghebbenden, zoals bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb, deelgenomen aan deze procedure, omdat zij eigenaar zijn van het perceel waar het aangevochten bestemmingsplan op ziet. De redelijke termijn is in dit geval begonnen op de datum waarop zij partij zijn geworden bij deze procedure. Dat was op de datum dat het beroepschrift van [appellant A] en [appellant B] is binnengekomen bij de Afdeling, namelijk 11 april 2022. Tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag heeft de procedure minder dan twee jaar geduurd, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet is overschreden. Het verzoek van [partij A] en [partij B] om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Conclusie

12.     Het beroep is ongegrond.

13.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       wijst het verzoek van [partij A] en [partij B] om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van C.M. Schellingerhout, griffier.

w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Schellingerhout
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

980

Bijlage:

Awb:

Artikel 3:2 luidt:

"Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."

Artikel 8:26, eerste lid, luidt:

"De bestuursrechter kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen."

Bro:

Artikel 3.1.1 luidt:

"1. Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3:6 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

2. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister kunnen bepalen dat onder bepaalde omstandigheden of in bepaalde gevallen geen overleg is vereist met de diensten van provincie onderscheidenlijk Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening."

Artikel 3.1.6 luidt:

"1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;

(…)

c. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;

d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;

(…)

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

(…)"

IOV:

Artikel 3.5 luidt:

"1. Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.

2. Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:

a. zorgvuldig ruimtegebruik;

b. de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;

c. meerwaardecreatie."

Artikel 3.6 luidt:

"1. Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

a. de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:

1. nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;

2. er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;

b. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);

c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.

2. Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel."

Artikel 3.7 luidt:

"1. De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.

2. De lagenbenadering omvat de effecten op:

a. de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;

b. de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer.

c. de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.

3. Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid."

Artikel 3.8 luidt:

"1. Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:

a. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;

b. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.

2. De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."

Artikel 3.9 luidt:

"1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.

2. Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:

a. dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of

b. de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken, worden nagekomen.

3. Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:

a. de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;

b. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;

c. het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;

d. het wegnemen van verharding;

e. het slopen van bebouwing;

f. de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones;

g. het aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden.

4. Ingeval er toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b geldt dat een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd én over de besteding van dat fonds periodiek verslag wordt gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken."

Artikel 3.42 luidt:

"1. Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen ligt binnen Stedelijk gebied en bevat een onderbouwing dat:

a. de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;

b. het een duurzame stedelijke ontwikkeling is.

2. Een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen:

a. bevordert een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving;

b. bevordert zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder de transformatie van verouderde stedelijke gebieden;

c. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie;

d. houdt rekening met klimaatverandering, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;

e. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;

f. draagt bij aan een duurzame, concurrerende economie.

(…)"

Bestemmingsplan "Ulvenhout, Strijbeekseweg ong.":

Artikel 3.2.1 luidt:

"(…)

b. in afwijking van het bepaalde in lid a, mogen geringe uitbreidingen zoals erkers en balkons buiten het bouwvlak gesitueerd worden, tot een maximum van 1 meter over ten hoogste 80% van de breedte van het hoofdgebouw, mits de stedenbouwkundige hoofdopzet niet wordt gewijzigd en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;

(…)"

Artikel 3.2.2 luidt:

"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

(…)

b. de maximum goot- en bouwhoogte mag respectievelijk 6 en 10 meter bedragen;

(…)"