Uitspraak 200304934/1


Volledige tekst

200304934/1.
Datum uitspraak: 2 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Bizzy Beesel", gevestigd te Reuver,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2003, kenmerk 2003/26144, heeft verweerder onder toepassing van artikel 43, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming aan verzoekster een onderzoeksbevel opgelegd, zoals nader weergegeven onder punt 13 van het besluit.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 24 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 augustus 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. G.C. Kooijman, advocaat te Den Bosch, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M. Stienstra, ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verzoekster heeft voor een periode van 10 dagen in verband met festiviteiten ter gelegenheid van de heropening van de vernieuwde rijksweg een mobiele ijsbaan gehuurd en deze voor algemeen gebruik ter beschikking gesteld aan de inwoners van Reuver. Door toedoen van derden is koelmiddel, met name bestaand uit ethyleenglycol, uit een kraan bij de ijsbaan gelekt en in de bodem terechtgekomen. In het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster bevolen een nader onderzoek te verrichten naar de omvang van de verontreiniging van het grondwater. Onder punt 13 van het bestreden besluit is onder meer bepaald dat uiterlijk binnen één maand na inwerkingtreding van het besluit een definitief plan van aanpak bij verweerder moet zijn ingediend en binnen drie maanden een rapportage van dit onderzoek. Het onderzoek moet zijn uitgevoerd binnen vier maanden na het van kracht worden van het bestreden besluit.

2.2. Verzoekster betoogt – kort samengevat - dat het bevel tot het verrichten van nader onderzoek niet aan haar kan worden opgelegd, omdat zij geen veroorzaker is van de verontreiniging. Zij stelt dat zij door het ter beschikking stellen van de ijsbaan geen handeling heeft verricht als bedoeld in de Wet bodembescherming. Verder betoogt zij dat verweerder het bevel niet in redelijkheid heeft kunnen opleggen.

2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster veroorzaker is van de verontreiniging. Verder is hij van mening dat hij in redelijkheid het onderzoeksbevel aan verzoekster heeft kunnen opleggen.

2.2.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 43, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet bodembescherming kunnen, voor zover hier van belang, gedeputeerde staten degene door wiens handelen een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging is veroorzaakt bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten.

2.2.3. De Voorzitter overweegt als volgt. Bepalend voor de vraag of verweerder aan verzoekster een onderzoeksbevel in de zin van art. 43, derde lid, aanhef en onder a van de Wet bodembescherming kon opleggen, is of verzoekster kan worden beschouwd als degene door wiens handelen het onderzoeksgeval is veroorzaakt. De onderhavige procedure leent zich echter niet voor de beantwoording van deze vraag. Mede gelet op de omstandigheden van het geval en het beroep dat de Voorzitter ter zitting op partijen heeft gedaan om tot een minnelijke oplossing te komen, heeft verweerder toegezegd om de onder punt 13 van het bestreden besluit genoemde termijnen op te schorten tot aan het moment van bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Hierdoor is er geen sprake meer van onverwijlde spoed die een voorlopige voorziening zou vereisen.

2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2003

301-414.