Uitspraak 200304744/1


Volledige tekst

200304744/1.
Datum uitspraak: 2 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats]

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2003, verzonden 23 mei 2003, kenmerk 915532/SdG, heeft verweerder bepaald dat verzoekster een dwangsom van € 2.500,- per week verbeurt, met een maximum van € 25.000,- zolang zij artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder: de wet) overtreedt, doordat zij zonder vergunning ontgrondingswerkzaamheden heeft verricht op een perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], gelegen aan het [locatie] te [plaats]. Voorts heeft verweerder bij dit besluit bepaald dat verzoekster tot twee maanden na verzending van het besluit in de gelegenheid wordt gesteld de betrokken overtreding ongedaan te maken, gedurende welke periode geen dwangsom verschuldigd is.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

In verband met de betaling van het verschuldigde recht beschouwt de Voorzitter het verzoek als te zijn herhaald op 5 augustus 2003.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 augustus 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], en bijgestaan door mr. C.W. Ching, advocaat te Ravenstein, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot en ing. F.A.A.M. Dupont, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat verzoekster artikel 3, eerste lid, van de wet overtreedt door zonder een daartoe door verweerder verleende vergunning ontgrondingwerkzaamheden in het winterbed van de Bergsche Maas te verrichten. Hij heeft verzoekster in de gelegenheid gesteld een vergunning aan te vragen dan wel het perceel in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Aangezien verzoekster van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt heeft verweerder besloten een last onder dwangsom op te leggen. Verzoekster is daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen twee maanden na de bekendmaking van het besluit de ontgronding ter plaatste ongedaan te maken.

2.2. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij stelt zich op het standpunt dat verweerder niet bevoegd is een dwangsom op te leggen omdat zij geen ontgrondingen verricht in het winterbed, maar werkzaamheden uitvoert in het zomerbed, waarvoor Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland (verder: RWS) haar vergunning heeft verleend. Naar aanleiding van het bestreden besluit heeft zij de werkzaamheden ter plaatse stopgezet. Voorts heeft verzoekster aan de Voorzitter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat zij niet gehouden is de uitgevoerde ontgronding, ongedaan te maken totdat zal zijn beslist op het ingediende bezwaar.

2.3. Het perceel waarop de ontgrondingswerkzaamheden zijn verricht is gelegen aan de Bergsche Maas. Op het perceel bevindt zich een voormalig veerhaventje.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, voorzover hier van belang, van de wet is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder b, is onze Minister bevoegd een vergunning als bedoeld in artikel 3 te verlenen indien het een ontgronding betreft in een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen rijkswater. Niet in geding is dat de Bergsche Maas als zodanig is aangewezen. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de wet berust ten aanzien van andere dan de in het eerste lid bedoelde ontgrondingen de bevoegdheid tot vergunningverlening bij het college van gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken onroerende zaak is gelegen. Ingevolge artikel 8, derde lid, van de wet omvat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid van de Minister de oppervlakte die de rivier inneemt bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed. Daarbuiten tot aan de begrenzing van het rivierbed ingevolge artikel 1, onder a, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken oefent het college van gedeputeerde staten zijn bevoegdheid tot vergunningverlening niet uit dan in overeenstemming met de Minister.

2.4. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag omtrent de bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot handhaving van de Ontgrondingenwet. Vast staat dat de bevoegdheid van verweerder bepaald wordt door de ligging van de grens tussen het zomer- en het winterbed van de rivier. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de ligging van deze grens ter plekke waar de ontgrondingswerkzaamheden worden verricht niet eenduidig vastligt en dat verweerder en RWS van mening verschillen omtrent deze ligging. Een antwoord op de vraag naar de exacte ligging van deze grens en daarmee naar de bevoegdheid van verweerder de last onder dwangsom op te leggen vergt nader onderzoek en overleg tussen verweerder en RWS. De Voorzitter geeft verweerder in overweging om vóór de behandeling van het bezwaarschrift overeenstemming met RWS te bereiken omtrent de wijze waarop de grens tussen zomer- en winterbed bepaald moet worden; de historische situatie kan daarbij van betekenis zijn.

Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het besluit van verweerder te schorsen tot veertien dagen na de bekendmaking van het besluit op bezwaar.

2.5. Verweerder dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 mei 2003, kenmerk 915532/SdG, tot veertien dagen na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar tegen dit besluit;

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 762,05, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekster;

III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2003

210-411.