Uitspraak 202305348/1/R4


Volledige tekst

202305348/1/R4.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Tilburg,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2023 heeft het college zijn beslissing om op 12 april 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening gemeente Tilburg 2019 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Het college heeft daarbij vermeld dat de kosten voor toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 17 juli 2023 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 25 april 2023 in stand gelaten, onder wijziging van de grondslag daarvan.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier, is verschenen.

Overwegingen

1.       Op 12 april 2023 heeft de toezichthouder geconstateerd dat er in een plantsoen aan de Kruidenlaan te Tilburg, ter hoogte van perceelnummer [locatie], huishoudelijke afvalstoffen waren achtergelaten, namelijk meubels, planken, keukenapparatuur en diverse tassen met huishoudelijk afval. In een tas heeft de toezichthouder papierafval aangetroffen, met daarop de adresgegevens van [appellant].

Het besluit tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft, na heroverweging in bezwaar, betrekking op het verwijderen van de tas met papierafval. Deze afvalstoffen zijn anders aangeboden dan via de betreffende inzamelvoorziening, zodat er volgens het college sprake is van een overtreding van artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] dit papierafval verkeerd heeft aangeboden, omdat hierop zijn adresgegevens zijn aangetroffen.

2.       [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Hij betwist niet dat het papierafval van hem afkomstig is, maar stelt dat hij dit op de juiste wijze heeft aangeboden. [appellant] geeft aan dat hij zijn papierbak op 7 april ‘s avonds buiten heeft gezet en dat deze de volgende dag is geleegd. Hij vermoedt dat zijn papierafval mogelijk door anderen in een plastic zak is geplaatst en bij het overige afval is neergezet om de eigen verantwoordelijkheid voor deze afvalstoffen te verdoezelen.

2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, bijvoorbeeld door middel van een daarin aangetroffen poststuk, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Voor het mogen hanteren van dit bewijsvermoeden is voldoende dat in het afval één tot de betrokkene te herleiden poststuk is aangetroffen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.

2.2.    Door de brieven met adresgegevens van [appellant] die in de zak zijn aangetroffen, is het papierafval tot hem te herleiden. Dit betekent dat het college [appellant] als overtreder mag aanmerken, tenzij dat wat [appellant] aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. De enkele stelling van [appellant] dat hij zijn papierbak op juiste wijze heeft aangeboden en zijn vermoeden dat mogelijk iemand anders zijn papierafval uit de papierbak heeft gehaald en vervolgens verkeerd heeft aangeboden, zijn onvoldoende om eraan te twijfelen dat [appellant] degene is geweest die het papierafval verkeerd heeft aangeboden. [appellant] heeft namelijk niet onderbouwd dat iemand anders het papierafval uit zijn papierbak heeft gehaald en verkeerd heeft aangeboden.

Aangezien [appellant] niet voldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij het papierafval verkeerd heeft aangeboden, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.

3.       Het beroep is ongegrond.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Houtman-van de Meerakker, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Houtman-van de Meerakker
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

929