Uitspraak 200304680/2


Volledige tekst

200304680/2.
Datum uitspraak: 2 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats]

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2003, kenmerk 2003-7.504/21,MV, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewerken van kwikhoudende afvalstoffen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 juni 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 15 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 augustus 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door M.J. Hopma, P.G. van der Sleen en W.J.W. Snippe, allen ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Y.M. van Boxel, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Volgens verzoekster is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat door vergunninghoudster geen milieu-effectrapport (hierna: mer-rapport) behoeft te worden opgesteld. Zij voert hiertoe aan dat de kwikhoudende afvalstoffen die in inrichting worden bewerkt, tevens organisch materiaal, zoals slib en grond, bevatten. Zij stelt dat dit organisch materiaal in de vacuümdestillatie-oven van vergunninghoudster zal worden ontleed, hetgeen een chemisch proces, genaamd pyrolyse, is. Derhalve is in het onderhavige geval volgens haar mede sprake van het oprichten van een inrichting bestemd voor de chemische behandeling van afvalstoffen zoals bedoeld in categorie 18.2 van bijlage C van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Mer-besluit). Zij stelt dat ten aanzien van deze activiteit het maken van een mer-rapport verplicht is.

2.2.1. Verweerder brengt naar voren dat de installatie in de inrichting van vergunninghoudster ten doel heeft afvalstoffen via destillatie van elkaar te scheiden. Zijns inziens is dit in hoofdzaak een fysisch proces en is er geen sprake van een chemische behandeling van afvalstoffen. Volgens hem is de onderhavige inrichting dan ook geen inrichting zoals bedoeld in categorie 18.2 van bijlage C van het Mer-besluit, zodat het maken van een mer-rapport op grond hiervan niet verplicht is.

2.2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt naar het oordeel van de Voorzitter in voldoende mate dat de aangevraagde activiteit als een fysisch proces moet worden aangemerkt. Weliswaar kunnen in uitzonderlijke situaties, afhankelijk van de te behandelen stof, als bijeffect pyrolytische reacties bij het destilleren van de onderhavige afvalstoffen optreden, de Voorzitter gaat er op grond van de stukken, waaronder het rapport van [naam bureau] van 7 augustus 2003, echter van uit dat dergelijke reacties zich in zo een geringe mate zullen voordoen dat er geen aanleiding bestaat aan te nemen dat in het onderhavige geval sprake is van het chemisch behandelen van afvalstoffen zoals bedoeld in eerdergenoemde categorie 18.2 van het Mer-besluit. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat door vergunninghoudster geen mer-rapport behoeft te worden opgesteld. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.

2.3. Verzoekster betoogt dat de emissieruimte met betrekking tot kwik en benzeen in het bestreden besluit is verruimd ten opzichte van het ontwerp van het besluit. Dit betekent volgens haar dat er meer emissieruimte is vergund dan is aangevraagd, hetgeen in strijd is met artikel 8.11 van de Wet milieubeheer. Zij stelt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten dit middels een besluit en een publicatie recht te zetten.

2.3.1. Verzoekster is, met bericht vooraf, niet ter zitting verschenen. Mede in verband met haar afwezigheid ter zitting is het de Voorzitter niet geheel duidelijk geworden waartegen het bezwaar van verzoekster zich concreet richt. Uit het beroepschrift van verzoekster leidt de Voorzitter af dat zij kennelijk beoogt aan te voeren dat verweerder in voorschrift 7.1 ten onrechte een maximale vrachtnorm van 0,7 kilogram per uur voor kwik en benzeen heeft voorgeschreven. Daaromtrent overweegt de Voorzitter als volgt.

Ter zitting is van de zijde van verweerder toegelicht dat voor voornoemde stoffen in voorschrift 7.1 van het besluit van 13 mei 2003 abusievelijk een vrachtnorm van 0,7 kilogram per uur was opgenomen. Dit voorschrift is volgens hem in de periode van terinzagelegging van het besluit van 13 mei 2003 gerectificeerd, in die zin dat deze norm voor kwik en benzeen is vastgesteld op 0,7 kilogram per kwartaal. Hij heeft toegelicht dat hij zowel vergunninghoudster als verzoekster per fax van 2 juli 2003 van deze correctie op de hoogte heeft gesteld. Verder heeft hij hen de gecorrigeerde pagina van het besluit bij brief van 14 juli 2003 toegezonden. De Voorzitter overweegt voorts dat in voorschrift 7.1 tevens concentratienormen voor kwik en benzeen zijn opgenomen. Het voldoen aan deze concentratienormen leidt ertoe dat de eerder abusievelijk voorgeschreven vrachtnormen van 0,7 kilogram per uur nimmer feitelijk worden gerealiseerd. Deze concentratienormen staan namelijk in relatie tot een vrachtnorm van 0,7 kilogram per kwartaal. Verder moet worden vastgesteld dat met het voorschrijven van een vrachtnorm voor kwik en benzeen van 0,7 kilogram per kwartaal, verweerder niet meer heeft vergund dan hetgeen door vergunninghoudster is aangevraagd. Reeds op grond van het vorenstaande ziet de Voorzitter, wat van de formele juistheid van de rectificatie van voorschrift 7.1 thans ook zij, in zoverre geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.

2.4. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2003

163-404.