Uitspraak 202205778/1/R2


Volledige tekst

202205778/1/R2.
Datum uitspraak: 12 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Tilburg,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 12 augustus 2022 in zaak nr. 21/2442 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.

Openbare zitting gehouden op 12 maart 2024 om 15:45 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. E.A. Minderhoud, voorzitter

griffier: mr. F. Nales

jurist: mr. T.T. Schipper

Verschenen:

[appellant];

Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier;

Bouwmarkt 2018 Tilburg-Noord B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Bij besluit van 23 maart 2020 heeft het college aan Bouwmarkt 2018 Tilburg-Noord B.V. een vergunning verleend voor het plaatsen van reclame-uitingen op het pand en op het parkeerterrein aan de Bundersestraat 3 in Tilburg. Deze reclame-uitingen betreffen het aanbrengen van reclame op het reeds aanwezige pand, zijnde een bouwmarkt, en op het parkeerterrein en het plaatsen van 9 vlaggenmasten rondom de bouwmarkt. Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt.

[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.

Bij besluit van 14 juni 2021 heeft het college alsnog beslist op het bezwaar en het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep mede gericht geacht tegen het besluit van 14 juni 2021.

Bij uitspraak van 12 augustus 2022 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.

De Afdeling bevestigt de aangevallen uitspraak.

De redenen hiervoor zijn als volgt:

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold voor 1 januari 2024 van toepassing.

2.       De Afdeling overweegt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

3.       [appellant] betoogt dat tijdens overleggen in het kader van de voorbereidingsprocedure van het bestemmingsplan "Rugdijk - Von Suppestraat" de indruk is gewekt dat omwonenden inspraak zouden krijgen over de uiterlijke verschijningsvorm daarvan. Verder betoogt [appellant] dat uit stukken blijkt dat de bouwmarkt landschappelijk zou worden ingepast. Volgens [appellant] hoefden omwonenden niet te verwachten dat de bouwmarkt in deze vorm met reclame-uitingen zou worden vergund.

4.       Aan de orde is echter alleen de omgevingsvergunning voor het plaatsen en aanbrengen van de reclame-uitingen. Dus niet de omgevingsvergunning voor de bouwmarkt als zodanig en ook niet het bestemmingsplan "Rugdijk - Von Suppestraat" dat de realisering van de bouwmarkt mogelijk heeft gemaakt.

5.       De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van het college een toezegging is gedaan waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat geen omgevingsvergunning voor de aangevraagde reclame-uitingen zou worden verleend. Dat voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan de indruk is gewekt dat omwonenden inspraak zouden krijgen of dat uit de reactie van de raad op de zienswijze van [appellant] zou blijken dat de bouwmarkt landschappelijk zou worden ingepast is daarvoor onvoldoende. [appellant] heeft ook een beroep gedaan op het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK) van de gemeente Eindhoven van 22 oktober 2021. Naar het oordeel van de Afdeling kon [appellant] daaruit niet het vertrouwen ontlenen dat de aanvraag zou worden afgewezen. En weliswaar is in het advies van de CRK van Eindhoven een aantal kanttekeningen geplaatst bij de aangevraagde reclame-uitingen, maar ook dat advies bevat geen toezegging van het college.

6.       De rechtbank is dus terecht tot de conclusie gekomen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Nales
griffier

680-1075