Uitspraak 200304321/2


Volledige tekst

200304321/2.
Datum uitspraak: 2 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1. de stichting "Stichting tot behoud van het milieu en de leefbaarheid binnen de gemeentes Oostburg en Sluis-Aardenburg", gevestigd te Oostburg,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de vereniging "Natuurbeschermingsvereniging het Duumpje West Zeeuws Vlaanderen", gevestigd te Oostburg,
verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Sluis,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Aardenburg B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel Bogaardstraat 11 te Aardenburg, kadastraal bekend gemeente Sluis-Aardenburg, sectie S, nummers 322 en 324. Dit besluit is op 22 mei 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekster sub 1 bij brief van 2 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, verzoeker sub 2 bij brief van 1 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2003, en verzoekster sub 3 bij brief van 1 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2003, beroep ingesteld. Verzoekster sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 juli 2003.
Bij brief van 2 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 1 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2003, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 12 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2003, heeft verzoekster sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 21 augustus 2003, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verzoeker sub 2, in persoon en bijgestaan door [gemachtigden], verzoekster sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A.M. Ingels, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde] zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekster sub 1, verzoeker sub 2 en verzoekster sub 3 hebben betoogd dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, aangezien in de inrichting bijproducten worden opgeslagen die kunnen worden aangemerkt als afvalstoffen.

2.3. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) dient de aanvrager in of bij de aanvraag om vergunning als de onderhavige onder meer te vermelden:

d. de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voorzover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken;

e. de voor de activiteiten en processen, bedoeld onder d, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten;

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.

Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.

Ingevolge artikel 3.1 van het Besluit zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.

Categorie 8.1 van bijlage I behorende bij het Besluit betreft – voor zover hier van belang – inrichtingen voor: a. het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.

Ingevolge categorie 28.4, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voorzover het betreft inrichtingen voor onder meer: onder a, sub 6°: het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer, en onder c,

sub 1°, voorzover hier van belang: het mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.

In artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, (hierna te noemen: de Richtlijn) wordt "afvalstof" gedefinieerd als: "Elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".

In artikel 1, onder c, van de Richtlijn wordt houder nader omschreven als: "De producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft".

In bijlage I, onder Q8, van de Richtlijn is als categorie afvalstof vermeld: bij industriële procédés ontstane residuen (bijvoorbeeld slakken, distillatieresiduen enz.).

2.4. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 18 december 1997 in de zaak C-129/96 (Inter-Environnement Wallonie) geoordeeld dat het toepassingsgebied van het begrip afvalstof afhangt van de betekenis van de term "zich ontdoen van".

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 311), onder meer voor recht verklaard dat de omstandigheden dat een als brandstof gebruikte stof het residu is van een productieproces van een andere stof en dat die stof voor geen enkel ander gebruik dan verwijdering in aanmerking kan komen, als aanwijzingen kunnen worden beschouwd voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van die stof te ontdoen in de zin van artikel 1, onder a, van de Richtlijn. Of inderdaad sprake is van een afvalstof in de zin van de Richtlijn moet evenwel worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.

2.5. Uit de vergunningaanvraag die ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit blijkt dat 4 silo’s van 70 m3 en 5 tanks van 60 m3 voor bijproducten zijn aangevraagd. In de silo’s en tanks worden onder meer aardappelstoomschillen, biergist en wei opgeslagen. De verschillende bijproducten worden met elkaar gemengd. Uit de aanvraag blijkt echter niet, zoals vergunninghoudster ter zitting heeft betoogd, dat de bijproducten als gereed product na het ondergaan van een verwerkingsproces van een veevoederproducent afkomstig zijn. Nu in de aanvraag informatie met betrekking tot de herkomst van de bijproducten ontbreekt, is onduidelijk of in de inrichting afvalstoffen, zoals bedoeld in artikel 1, onder a, van de Richtlijn, tot brijvoeder worden verwerkt en indien deze vraag bevestigend zou worden beantwoord of de inrichting valt onder categorie 28.4, aanhef en onder a, sub 6, en/of aanhef en onder c, sub 1, zoals opgenomen in bijlage I, behorende bij het Besluit.

Vanwege het in de aanvraag ontbreken van deze informatie, en nu verder niet is gebleken dat de aanvraag op deze onderdelen is aangevuld, heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om te beoordelen of hij wel het bevoegde gezag is. Door niettemin inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.6. Voorzover verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 februari 2003, kenmerk SAS/2003003494 (Stcrt. 2003, 31) ter onderbouwing van zijn standpunt dat de inrichting, nu deze in hoofdzaak een veehouderij betreft, slechts valt onder categorie 8.1 van bijlage I behorende bij het Besluit en niet onder categorie 28.4 van deze bijlage, zodat hij ten aanzien van deze inrichting het bevoegd gezag is, overweegt de Voorzitter dat het, gelet op de tekst van en de toelichting op het Besluit, mogelijk is dat op een inrichting meer dan één categorie-omschrijving van toepassing is. Wanneer dat het geval is en één van de categorie-omschrijvingen gedeputeerde staten aanwijst als het bevoegd gezag, gaat blijkens de toelichting die aanwijzing voor. Het standpunt vervat in de brief van de Staatssecretaris kan daar niet aan afdoen.

2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van verzoekster sub 1, verzoeker sub 2 en verzoekster sub 3 te worden veroordeeld. Nu verzoeker sub 2 en verzoekster sub 3 ter zitting door dezelfde rechtsbijstandverlener zijn vertegenwoordigd, die voor hen gezamenlijk het woord heeft gevoerd, bestaat aanleiding de hiervoor in aanmerking komende kosten slechts eenmaal te vergoeden.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sluis van 6 mei 2003;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sluis in de door verzoekster sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de door verzoeker sub 2 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 211,57, waarvan een gedeelte groot € 161,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de door verzoeker sub 3 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 161,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Sluis te worden betaald aan respectievelijk verzoekster sub 1, verzoeker sub 2 en verzoekster sub 3;

III. gelast dat de gemeente Sluis aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00 voor verzoekster sub 1, € 116,00 voor verzoeker sub 2 en € 232,00 voor verzoekster sub 3) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2003

159-399.