Uitspraak 200304256/1


Volledige tekst

200304256/1.
Datum uitspraak: 2 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2003, kenmerk OW/2003/1954, heeft verweerder ten aanzien van de inrichting van verzoeker, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens het overtreden van de op 16 augustus 1996 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer verbonden voorschriften D.1, E.1, E.5, F.2.1, G.2.1 en H.1.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 augustus 2003, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door T.H. van Donge, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het onderhavige verzoek heeft betrekking op de last onder dwangsom voorzover deze is opgelegd wegens het overtreden van de voorschriften D.1, F.2.1 en H.1.

2.2. Vaststaat, en dit wordt overigens ook niet door partijen betwist, dat de bovengenoemde voorschriften ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet werden nageleefd. Verweerder was derhalve bevoegd daartegen handhavend op te treden. Verzoeker betoogt echter dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhavend optreden terzake van deze voorschriften heeft kunnen overgaan.

2.3. In voorschrift D.1 is, voorzover hier relevant, bepaald dat de raamopeningen die dienen als toevoeropeningen van ventilatielucht ten behoeve van de stal en die zijn gelegen binnen 50 meter afstand van woningen van derden, permanent moeten zijn afgesloten.

2.3.1. Verzoeker betoogt dat het permanent afsluiten van de vorenbedoelde raamopeningen mogelijkerwijs het welzijn van zijn vee in gevaar kan brengen, aangezien de stal hierdoor onvoldoende wordt geventileerd. Hij stelt dat eerst door deskundigen had moeten worden onderzocht of voorschrift D.1 al dan niet gevaar oplevert, alvorens een last terzake van het overtreden van dit voorschrift kon worden opgelegd.

2.3.2. Het is de Voorzitter gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat de bedrijfsvoering van de onderhavige inrichting zodanig wordt beperkt of anderszins wordt benadeeld door het van kracht zijn van het onderhavige onderdeel van het dwangsombesluit dat thans in afwachting van de beslissing op bezwaar een voorlopige voorziening moet worden getroffen.

2.4. In voorschrift F.2.1 is, voorzover hier relevant, bepaald dat teneinde aan de geluidvoorschriften te kunnen voldoen, de aan- en afvoerroute tussen de [weg] en de stallen binnen drie maanden na het van kracht worden van de milieuvergunning moet zijn verlegd conform één van de varianten als genoemd in het akoestisch rapport van “Van Dorsser Raadgevende Ingenieurs” van maart 1996.

2.4.1. Verzoeker kan zich niet verenigen met de in het vorengenoemde akoestische rapport neergelegde conclusies omtrent het verleggen van de aan- en afvoerroute. Zijns inziens is het verleggen van dit pad niet noodzakelijk teneinde te kunnen voldoen aan de geluidvoorschriften. Volgens hem kan hieraan ook worden voldaan door middel van het opwerpen van een geluidwal. Hij stelt dat deze laatste oplossing aanzienlijk minder kosten met zich meebrengt en bovendien beter uitvoerbaar is. Hij wijst erop dat hij ten aanzien van dit voorschrift een aanvraag tot wijziging van zijn milieuvergunning heeft ingediend. Hij acht het onredelijk dat thans in afwachting van de beslissing op deze aanvraag een last onder dwangsom is opgelegd.

2.4.2. De Voorzitter stelt voorop dat de milieuvergunning van 16 augustus 1996 inmiddels onherroepelijk is, zodat bezwaren gericht tegen de inhoud van deze vergunning en het hiervan deel uitmakende akoestische rapport van maart 1996 in deze procedure in beginsel niet aan de orde kunnen komen. Verder overweegt de Voorzitter dat door “Van Dorsser Raadgevende Ingenieurs” een aantal mogelijkerwijs te treffen maatregelen ter vermindering van de berekende geluidniveaus, waaronder de door verzoeker beoogde maatregel, nader zijn onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het eerdergenoemde akoestische rapport van maart 1996. Uit dit rapport blijkt dat met het verleggen van de aan- en afvoerroute op de wijze zoals neergelegd in voorschrift F.2.1, op alle in dit rapport genoemde rekenpunten wat betreft het maximale geluidniveau in de dagperiode kan worden voldaan aan de streefwaarde van 70 dB(A). Bij de door verzoeker beoogde maatregel zal deze waarde ter plaatse van twee rekenpunten worden overschreden. De stelling van verzoeker dat het rapport van maart 1996 op dit punt onjuist is, is daarentegen niet nader akoestisch onderbouwd. Verder overweegt de Voorzitter nog dat ter zitting door verweerder is toegelicht dat door hem geen aanvraag tot wijziging van voorschrift F.2.1 is ontvangen.

Gelet op het vorenstaande wordt in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd in zoverre geen aanleiding gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5. In voorschrift H.1 is, voorzover hier relevant, bepaald dat teneinde visuele hinder te beperken, op het open terrein van de inrichting aan de zuidwestzijde, binnen drie maanden na het van kracht worden van de milieuvergunning, een grondwal van één meter hoog moet zijn opgeworpen. Deze grondwal moet zijn voorzien van een doelmatige groenblijvende beplanting.

2.5.1. Verzoeker brengt naar voren dat hij reeds een plan met betrekking tot de beplanting van de opgeworpen grondwal heeft opgesteld. Hij voert aan dat dit gesubsidieerde plan pas dan door hem kan worden uitgevoerd, nadat de landinrichtingscommissie dit plan heeft goedgekeurd. Dit laatste is nog niet geschied, aldus verzoeker. Verder betoogt hij dat het onderhavige jaargetijde zeer ongeschikt is om een doelmatige groenblijvende beplanting aan te brengen.

2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de in voorschrift H.1 bedoelde grondwal reeds is opgeworpen. Deze grondwal is echter niet voorzien van een doelmatige grondblijvende beplanting. Uit voorschrift H.1 volgt dat deze beplanting uiterlijk 16 november 1996 moest zijn aangebracht. Vastgesteld moet dan ook worden dat deze verplichting reeds lange tijd bestaat. De Voorzitter ziet in de omstandigheid dat het erfbeplantingsplan van verzoeker mogelijkerwijs kan worden gesubsidieerd en dat teneinde een subsidie te verkrijgen eerst de goedkeuring van de landinrichtingscommissie moet zijn verkregen, geen grond voor het oordeel dat voorschrift H.1 aldus niet kan worden nageleefd. Het al dan niet verkrijgen van een subsidie staat er niet aan in de weg dat de bedoelde beplanting feitelijk kan worden aangelegd. Ook het door verzoeker gestelde dat de onderhavige jaargetijde ongeschikt is om de desbetreffende beplanting aan te brengen, kan niet tot het oordeel leiden dat voorschrift H.1 niet kan worden nageleefd.

Hoewel de Voorzitter en niet van is overtuigd dat het aanbrengen van de in voorschrift H.1 bedoelde beplanting primair nodig is ter bescherming van het milieu, wordt gelet op het vorenstaande in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd in zoverre geen aanleiding gezien een voorlopige voorziening te treffen.

2.6. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2003

163-404.