Uitspraak 200304121/2


Volledige tekst

200304121/2.
Datum uitspraak: 2 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Select Gendringen Vastgoed B.V.", gevestigd te Gendringen,
verzoekster,

en

het college van burgemeester en wethouders van Gendringen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het opslaan, drogen en bewerken van (hout)producten, gelegen op het perceel Wiekenseweg 30-32 te Gendringen. Dit besluit is op 15 mei 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 25 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 augustus 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. W.B. Knook, advocaat te Breda, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door
C. Vermeer en F. Hakvoort, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [derdebelanghebbenden] daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. De Voorzitter overweegt dat verzoekster de gronden gericht tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 15.11, 20.2 en 20.3 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. Het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c is niet van toepassing. Verder is het de Voorzitter niet gebleken dat verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten ten aanzien van deze voorschriften geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht. Naar verwachting zal het beroep van verzoekster in de bodemprocedure in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Reeds daarom ziet de voorzitter geen aanleiding terzake van deze gronden een voorlopige voorziening te treffen.

2.3. Volgens verzoekster heeft verweerder in voorschrift 3.1 ten onrechte een equivalent geluidniveau van 40 dB(A) voor de nachtperiode opgenomen. Volgens haar is deze norm te streng daar waar het de achterzijde van de inrichting betreft. Zij stelt dat verweerder voor de achterzijde van de inrichting in redelijkheid een hoger geluidniveau had kunnen voorschrijven, aangezien aan deze zijde binnen een straal van ongeveer 400 meter van de inrichting geen woningen of andere gebouwen zijn gesitueerd en derden volgens haar dan ook geen geluidhinder ondervinden van een hogere norm. Verder brengt zij in dit verband naar voren dat als gevolg van een brand aan de achterzijde van de inrichting nieuwe droogkamers zullen worden gebouwd. Zij stelt dat zij thans niet met zekerheid kan overzien of de hierboven genoemde norm als gevolg van het in werking zijn van een nieuwe installatie in de droogkamers door haar kan worden nageleefd dan wel licht zal worden overschreden. Ook daarom meent zij dat een hogere norm voor de nachtperiode moet worden vastgesteld.

2.3.1. Verweerder stelt zich, kort weergegeven, op het standpunt dat hij de vorengenoemde norm in redelijkheid heeft kunnen opnemen. Verder overweegt hij dat deze norm naleefbaar is.

2.3.2. De Voorzitter stelt voorop dat verweerder een beslissing moet nemen op basis van de vergunningaanvraag van verzoekster van 16 juli 2002. Indien het in werking zijn van de nieuwe droogkamers valt buiten het bereik van deze aanvraag en de hierin opgenomen activiteiten, moet verzoekster in zoverre een aanvraag tot wijziging van de vergunning indienen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het de Voorzitter vooralsnog niet gebleken dat de geluidnorm van 40 dB(A) voor de nachtperiode zoals opgenomen in voorschrift 3.1 niet is opgenomen in het belang van de bescherming van het milieu. Ten aanzien van de naleefbaarheid van deze norm, overweegt de Voorzitter als volgt. Bij het vaststellen van de geluidniveaus heeft verweerder zich onder meer gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport van “Wensink akoestiek & milieu” van 15 mei 2002. Uit dit rapport blijkt dat het in voorschrift 3.1 opgenomen geluidniveau van 40 dB(A) voor de nachtperiode, na het treffen van voorzieningen, naleefbaar is. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen uitgaan van de juistheid van de in dit rapport vermelde uitkomsten. In zoverre ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.

2.4. Volgens verzoekster heeft verweerder in voorschrift 15.8 ten onrechte een emissieconcentratie-eis van 10 mg/m3o voor stof opgenomen. Zij voert, kort weergegeven, aan dat nu verweerder aansluiting heeft gezocht bij de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: NeR), hij de hierin aanbevolen norm van 25 mg/m3o had moeten voorschrijven. Verzoekster wijst erop dat zij niet met zekerheid kan vaststellen of de in voorschrift 15.8 opgenomen norm als gevolg van het in werking zijn van de nieuwe installatie in de droogkamers door haar kan worden nageleefd. Ook om die reden meent zij dat deze norm moet worden versoepeld.

2.4.1. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de in voorschrift 15.8 opgenomen emissieconcentratie-eis voor stof, overweegt de Voorzitter het volgende. Uit de stukken blijkt dat in de voorgaande vergunning van 7 augustus 2001 eveneens een emissieconcentratie-eis van 10 mg/m3o voor stof was opgenomen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht, en dit is door verzoekster bevestigd, dat in 2002 emissiemetingen zijn verricht. Destijds was de oude installatie in werking. Voor stof was een emissieconcentratie van 7 mg/m3o gemeten. Geconcludeerd moet worden dat de uitkomst van deze meting ruimschoots onder de eis van 10 mg/m3o ligt. Gelet hierop valt naar het oordeel van de Voorzitter niet te verwachten dat deze norm met het in werking zijn van de nieuwe installatie zal worden overschreden. Reeds hierom ziet de Voorzitter in zoverre dan ook geen aanleiding om in afwachting van de behandeling van de bodemprocedure een voorlopige voorziening te treffen. De vraag in hoeverre verweerder al dan niet bij de in de NeR genoemde norm had moeten aansluiten, kan – indien nodig - in het kader van de behandeling van de bodemprocedure worden beantwoord.

2.5. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2003

163-404.