Uitspraak 202105726/1/A3


Volledige tekst

202105726/1/A3.
Datum uitspraak: 20 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2021 in zaken nrs. 20/4591, 20/4592 en 20/2235, in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister voor Rechtsbescherming.

Procesverloop

Bij twee te onderscheiden besluiten van 15 augustus 2017 en bij besluit van 11 juli 2019 heeft de minister drie aanvragen van [appellant] voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.

Bij twee te onderscheiden besluiten van 26 januari 2018 en bij besluit van 19 maart 2020 heeft de minister de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juli 2021 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 januari 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. Janse, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden en mr. V.N. Chaudron, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft op 12 maart 2017 een VOG aangevraagd voor de functie van vakdocent op een basisschool, op 4 mei 2017 voor de functie van medewerker van een kinderopvang en op 16 maart 2019 voor de functie van vrijwilliger bij een sportclub. In het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS) zijn justitiële gegevens over [appellant] met betrekking tot zedendelicten bekend. In het JDS is over [appellant] opgenomen dat hij onherroepelijk is vrijgesproken van het ten laste gelegde vier keer plegen van ontucht met een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet van zestien jaren heeft bereikt (artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht) en van het ten laste gelegde twee keer vervaardigen en bezit van kinderporno (artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht). Daarnaast is een zaak waarin [appellant] verdacht werd van ontucht met een minderjarige met een leeftijd beneden de twaalf jaren (artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht) afgedaan met een technisch sepot wegens onvoldoende bewijs.

2.       De minister heeft bij de twee te onderscheiden besluiten van 26 januari 2018 en bij het besluit van 19 maart 2020 de afwijzing van de aanvragen om afgifte van een VOG gehandhaafd.

Uit de drie besluiten blijkt dat in het JDS is geregistreerd dat [appellant] van het ten laste gelegde vier keer plegen van ontucht met een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren maar nog van niet van zestien jaren heeft bereikt (artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht) en van het ten laste gelegde twee keer vervaardigen en bezit van kinderporno (artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht) in de periode van 2005 tot en met 2009 op 1 juli 2010 onherroepelijk is vrijgesproken. De minister heeft een proces-verbaal van het politieonderzoek van 2 december 2009, dat naar aanleiding van deze feiten is opgesteld, ingezien. Hieruit blijkt volgens de minister dat naast de bewijsmiddelen die bij de doorzoeking zijn verkregen, [appellant] het bezit en vervaardigen van kinderpornografie heeft bekend tijdens een verhoor. Tijdens dat verhoor heeft [appellant] aangegeven zelf beeldmateriaal te hebben gemaakt van het plegen van seksuele handelingen met meerdere minderjarige jongens in de leeftijd tussen de twaalf en zestien jaar.

In 2015 werd [appellant] verdacht van ontucht met een minderjarige met een leeftijd beneden de twaalf jaren (artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht). Deze zaak is op 7 juli 2016 door het openbaar ministerie afgedaan met een technisch sepot wegens onvoldoende bewijs. Ten aanzien van deze feiten heeft de minister kennisgenomen van het mutatierapport van de politie van 3 maart 2015, de processen-verbaal van het politieonderzoek en een registratie van een WhatsApp-gesprek waarin [appellant] vertelt seksuele handelingen te hebben verricht bij een tweejarig jongetje.

De minister heeft in de drie besluiten gesteld dat hij de feiten waarvoor [appellant] onherroepelijk is vrijgesproken niet aan zijn besluiten ten grondslag legt, omdat artikel 35, derde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) daaraan in de weg staat. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de wet er niet aan in de weg staat om het gegeven over het zedendelict dat is afgedaan met een technisch sepot wel bij de beoordeling te betrekken. Een sepot wordt volgens de minister in de wet niet gelijk gesteld aan een onherroepelijke vrijspraak. De Beleidsregels VOG-NP-RP-2018 (hierna: de Beleidsregels) bepalen als aanvulling op de wet dat technische sepots niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken.

De minister heeft vervolgens besloten af te wijken van de Beleidsregels op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), met als gevolg dat het technisch sepot wel in de beoordeling van de VOG-aanvragen wordt betrokken. Hij doet dit ter bescherming van de belangen van jonge minderjarige kinderen op de buitenschoolse opvang, de basisschool en de sportclub. De minister merkt daarbij de jonge minderjarige kinderen als belanghebbenden aan. De minister vindt afwijking van de Beleidsregels noodzakelijk, omdat strikte toepassing van de Beleidsregels in dit geval tot een uitkomst zou leiden die de belangen van de minderjarige kinderen op de buitenschoolse opvang, de basisschool en de sportclub onevenredig zouden schaden, door hen bloot te stellen aan het risico in aanraking te komen met onzedelijk gedrag en daarmee hun welzijn en veiligheid in gevaar te brengen. De wet- en regelgeving over de beoordeling van een VOG-aanvraag is er volgens de minister juist op gericht om dat risico zo veel mogelijk weg te nemen. In dit geval wordt dit doel bereikt door af te wijken van de Beleidsregels. De minister acht de afwijking in dit geval gerechtvaardigd, omdat het om een uitzonderlijke zaak gaat en hem geen vergelijkbare gevallen bekend zijn. Bij de toetsing aan het subjectieve criterium ziet de minister geen omstandigheden voor een ander oordeel.

Wet- en regelgeving en Beleidsregels

3.       De relevante wet- en regelgeving en Beleidsregels zijn opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Uitspraak van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak terecht op grond van artikel 35, derde lid, van de Wjsg niet heeft betrokken bij de beoordeling om al dan niet een VOG af te geven aan [appellant]. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de minister ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat afwijken van de Beleidsregels mogelijk is wegens de gevolgen voor de minderjarige kinderen, die met het oog daarop door de minister zijn aangemerkt als belanghebbenden bij het besluit tot het al dan niet afgeven van een VOG. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van de minderjarige kinderen sprake van een afgeleid belang bij het besluit tot al dan niet afgeven van een VOG en niet van een rechtstreeks belang. Zij kunnen daarom niet als belanghebbende worden beschouwd bij het besluit. De rechtbank concludeert daarom dat de minister de twee te onderscheiden besluiten van 26 januari 2018 en het besluit van 19 maart 2020, in strijd met artikel 7:12 van de Awb, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Dit heeft tot gevolg dat de beroepen gegrond zijn en de drie besluiten vernietigd worden.

De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de rechtsgevolgen van de drie besluiten in stand gelaten kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister in deze concrete gevallen de beoogde werkgevers en de sportclub waarbij [appellant] werkzaam wenst te zijn wel kunnen aanmerken als rechtstreeks belanghebbende bij het besluit tot al dan niet afgifte van een VOG. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat in de onderhavige gevallen handelen volgens de Beleidsregels voor de betreffende organisaties gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen. Daarbij overweegt de rechtbank met de minister dat het doel van de Beleidsregels, dat personen die in aanraking zijn gekomen met justitie wegens een zedendelict, in principe niet (meer) beroepsmatig of vrijwillig werkzaam kunnen zijn met kwetsbare personen als minderjarige kinderen, niet kan worden bereikt indien de minister ook in dit bijzondere geval zou moeten vasthouden aan het algemene uitgangspunt dat een technisch sepot niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag wordt betrokken. Daarbij is van belang dat bij een strikte toepassing van de Beleidsregels de minister, door afgifte van de VOG aan [appellant], aan de beoogde werkgevers en de sportclub laat weten dat er niet is gebleken van bezwaren tegen [appellant], terwijl uit het politiedossier blijkt dat [appellant] een WhatsApp-gesprek heeft gevoerd over het verrichten van seksuele handelingen bij een tweejarig jongetje. De gevolgen voor deze werkgevers en de sportclub zijn naar het oordeel van de rechtbank bij strikte naleving van de Beleidsregels onevenredig in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen. De minister mocht daarom in dit bijzondere geval de justitiële gegevens die zijn afgedaan met een technisch sepot in de beoordeling van de VOG-aanvragen betrekken en daarmee afwijken van de Beleidsregels, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister op grond van artikel 4:84 van de Awb van de Beleidsregels mocht afwijken en daarom het technisch sepot bij de beoordeling van de VOG-aanvragen mocht betrekken. Volgens [appellant] heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat handelen volgens de Beleidsregels gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen.

[appellant] voert aan dat bij het volgen van de Beleidsregels geen sprake is van enig nadelig gevolg voor de door de Beleidsregels te dienen doelen. De doelen worden juist gediend door het technisch sepot niet bij de beoordeling te betrekken, omdat de zwaarste diskwalificatie van verdenking geen gevolgen heeft voor verdachten. [appellant] wijst er in dit kader op dat de Beleidsregels niet voor niets bepalen dat een technisch sepot niet mag worden meegenomen bij de beoordeling van een VOG-aanvraag. Daarnaast acht de rechtbank ten onrechte een WhatsApp-gesprek van belang dat [appellant] heeft gevoerd over het verrichten van seksuele handelingen bij een tweejarig jongetje. Het WhatsApp-gesprek levert geen strafbare gedraging op, maar is hooguit moreel te betwijfelen. Het WhatsApp-gesprek is daarom onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] niet met kwetsbare personen als minderjarige kinderen werkzaam zou kunnen zijn en dat daarom afgeweken zou moeten worden van de Beleidsregels.

[appellant] merkt ten slotte op dat het aannemen van feiten en omstandigheden uit een zaak die is geëindigd met een technisch sepot in strijd is met de onschuldpresumptie uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

Beoordeling van het hoger beroep

6.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1537, is in artikel 4:84 van de Awb bepaald dat een bestuursorgaan handelt overeenkomstig zijn beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, kunnen niet alleen al daarom buiten beschouwing worden gelaten. Het bestuursorgaan moet aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

6.1.    Op de drie VOG-aanvragen is het algemeen screeningsprofiel met het risicogebied ‘personen’ van toepassing. Uit dit screeningsprofiel blijkt dat het risicogebied ‘personen’ tot doel heeft om de kwetsbaren in de samenleving te beschermen. Kwetsbare personen zijn minderjarigen en hulpbehoevenden, zoals ouderen en gehandicapten. Personen die werkzaam zijn met minderjarigen zijn belast met de zorg en het welzijn van deze minderjarigen. Zij kunnen in een één-op-één relatie komen te verkeren met minderjarigen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Personen die werkzaam zijn in de omgeving van hulpbehoevenden hebben een vertrouwenspositie. Het risico bestaat dat deze personen misbruik maken van hun bevoegdheden en het in hun gestelde vertrouwen. Ook bestaat het gevaar van machtsmisbruik en het risico van zeden- en geweldsdelicten.

6.2.    Uit de toelichting op de Beleidsregels kan worden afgeleid dat inzake gezags- of afhankelijkheidsrelaties het doel van de Beleidsregels is dat personen die in aanraking zijn gekomen met justitie wegens een zedendelict, in principe niet (meer) beroepsmatig of vrijwillig werkzaam kunnen zijn met kwetsbare personen als minderjarige kinderen. Dit wordt gerechtvaardigd door de ernst van dergelijke strafbare feiten en de mate waarin de maatschappij geschokt is wanneer deze strafbare feiten zich voordoen. Over het betoog van [appellant] dat de Beleidsregels niet voor niets bepalen dat een technisch sepot niet mag worden meegenomen bij de beoordeling van een VOG-aanvraag, merkt de Afdeling, onder verwijzing naar wat zij hierboven, onder 6 heeft overwogen, op dat de wetgever de minister op grond van artikel 4:84 van de Awb de mogelijkheid heeft gegeven om af te wijken van een beleidsregel indien het vasthouden aan die beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zouden hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank de werkgevers en de sportclub terecht als belanghebbenden heeft aangemerkt bij het besluit tot al dan niet afgifte van een VOG. De rechtbank heeft daarnaast met juistheid overwogen dat het doel van de Beleidsregels niet bereikt kan worden indien de minister ook in dit bijzondere geval zou moeten vasthouden aan het algemene uitgangspunt dat een technisch sepot niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag wordt betrokken. Volgens de Afdeling kan op grond van de stukken die aan het technisch sepot ten grondslag liggen en de potentieel ernstige gevolgen voor de samenleving aangenomen worden dat [appellant] niet met kwetsbare personen als minderjarige kinderen werkzaam kan zijn. Indien de Beleidsregels wel strikt toegepast zouden worden laat de minister, door afgifte van de VOG aan [appellant], aan de beoogde werkgevers en de sportclub weten dat niet is gebleken van bezwaren tegen [appellant], terwijl uit het politiedossier blijkt dat [appellant] een WhatsApp-gesprek heeft gevoerd over het verrichten van seksuele handelingen bij een tweejarig jongetje. De gevolgen voor deze werkgevers en de sportclub zijn naar het oordeel van de Afdeling bij strikte naleving van de Beleidsregels onevenredig in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen.

6.3.    Het betoog van [appellant] dat bij het volgen van de Beleidsregels geen sprake is van enig nadelig gevolg voor de door de Beleidsregels te dienen doelen en de doelen juist worden gediend door het technisch sepot niet bij de beoordeling te betrekken, omdat de meest zware diskwalificatie van verdenking daardoor geen gevolgen heeft voor verdachten, volgt de Afdeling niet. Zoals de Afdeling onder 6.1 heeft overwogen is het doel van de Beleidsregels dat personen die in aanraking zijn gekomen met justitie wegens een zedendelict, in principe niet (meer) beroepsmatig of vrijwillig werkzaam kunnen zijn met kwetsbare personen als minderjarige kinderen.

6.4.    Over het betoog van [appellant] dat het aannemen van feiten en omstandigheden uit een zaak die is geëindigd met een technisch sepot in strijd is met de onschuldpresumptie, overweegt de Afdeling als volgt. De onschuldpresumptie in artikel 6, tweede lid, van het EVRM is van toepassing als sprake is van strafvervolging (‘criminal charge’). Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 13 september 2011 in de zaak Moullet t. Frankrijk (zaak nr. 27521/04, ECLI:CE:ECHR:2007:0913DEC002752104, par. 52), volgt dat de onschuldpresumptie ook relevant kan zijn op niet-punitieve bestuursrechtelijke beslissingen tegen dezelfde persoon, als er een verband is tussen de strafprocedure en de bestuursrechtelijke procedure die de uitbreiding van de onschuldpresumptie rechtvaardigt. Een dergelijk verband is hier niet. De minister beperkt zich in de afwijzing van de VOG-aanvragen tot een zelfstandige beoordeling van de feiten, waarbij ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, het risico voor de samenleving van een potentiële herhaling van het strafbare feit voorop staat. De feiten uit het politiedossier bieden voldoende grondslag om de VOG-aanvragen van [appellant] af te wijzen wegens de potentieel ernstige gevolgen voor de samenleving. Daarom staat de uitkomst van de strafzaak niet in de weg aan de afwijzing van de aanvragen. De Afdeling is daarom van oordeel dat de onschuldpresumptie in artikel 6, tweede lid, van het EVRM hier niet aan de orde is.

6.5.    De rechtbank heeft gezien het voorgaande terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat in de onderhavige gevallen handelen volgens de Beleidsregels voor de beoogde werkgevers en de sportclub gevolgen zouden hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen. De minister mocht daarom op grond van artikel 4:84 van de Awb afwijken van de Beleidsregels en het technisch sepot in de beoordeling van de VOG-aanvragen meenemen. De minister heeft de drie VOG-aanvragen terecht afgewezen.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

8.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. N.H. van den Biggelaar, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Van Altena
voorzitter

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024

735-1031

BIJLAGE

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

Artikel 28

Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.

Artikel 35

1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.

[…]

3. Onze Minister betrekt niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.

Beleidsregels VOG-NP-RP 2018

Paragraaf 3. Beoordeling van de aanvraag

Ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag ontvangt het COVOG alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het JDS. De justitiële gegevens kunnen zowel uit Nederland als uit het buitenland afkomstig zijn. Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.

Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium (zie hieronder paragraaf 3.2 en 3.3).

Paragraaf 3.1.1. Periode terugkijktermijn

Ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt.

- Terugkijktermijn niet in duur beperkt

In de navolgende gevallen wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt:

Indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 250a tot en met 250ter (oud) en/of artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de gedraging het dwingen of bewegen tot prostitutie betreft en/of artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht, voor zover de gedraging een zedendelict betreft. In het navolgende zal in dit verband worden gesproken over zedendelicten zoals bedoeld in deze beleidsregels.

[…]

Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium

De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.

[…].

Paragraaf 3.2.1 Justitiële gegevens

De relevante justitiële gegevens die voorkomen in het JDS op naam van de aanvrager, of die betrekking hebben op de betreffende rechtspersonen of daarmee gelijk gestelde organisaties worden meegewogen bij de beoordeling. […]

Ook de inhoud van een dagvaarding, een kennisgeving van (niet) verdere vervolging en beleidssepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Ten aanzien van sepots geldt dat alleen sepotbeslissingen die op beleidsmatige gronden zijn genomen (de zogenoemde beleidssepots) in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken. Sepotbeslissingen die zijn genomen omdat processuele omstandigheden een succesvolle vervolging in de weg staan (de zogenoemde technisch sepots) worden niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag betrokken.

Paragraaf 3.2.3. Risico voor de samenleving

Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.

Paragraaf 3.2.4. Belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid

De relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen bepaalt of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.

Een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/ bezigheid kan voorts bestaan op grond van:

−de aard van het delict en/of

−de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.

Bij zedendelicten als bedoeld in deze beleidsregels wordt - naast het bovenstaande - óók beoordeeld of bij de uitoefening van de betreffende functie/taak/bezigheid sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Indien daarvan sprake is en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid, is het verscherpt toetsingskader als beschreven in paragraaf 3.3.2 van deze beleidsregels van toepassing. Indien er sprake is van een zedendelict en de betreffende functie/taak/bezigheid wordt uitgevoerd op een locatie waar zich kwetsbare personen bevinden en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid, wordt eveneens het verscherpte toetsingskader toegepast.

Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium

Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.

Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.1) en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.3.2 van toepassing is (zie paragraaf 3.3.2).

Paragraaf 3.3.2. Subjectief criterium - misdrijven tegen de zeden in combinatie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of specifieke locatie.

Bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels bestaat slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en een belemmering wordt aangenomen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid. Dit geldt ook wanneer op grond van de locatie, vanwege de aanwezigheid van kwetsbare personen een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. In de hieronder genoemde gevallen geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de VOG wordt geweigerd.

[…]

De VOG kan in deze gevallen enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.