Uitspraak 200203522/1


Volledige tekst

200203522/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 29 mei 2002 in het geding tussen:

[verzoeker], kantoorhoudend te [plaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: het bureau) de vergoeding vastgesteld voor de door [verzoeker] op basis van een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, verleende rechtsbijstand in een vreemdelingenrechtelijke zaak.

Bij besluit van 14 februari 2001 heeft appellant, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep van 26 januari 2001, het daartegen door [verzoeker] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op beroep vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 25 juli 2002 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.T. Huisman, directeur van het bureau, is verschenen. [verzoeker] was met kennisgeving afwezig.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) ontvangen rechtsbijstandverleners voor de door hen op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand een vergoeding volgens regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur. Deze regels zijn vastgelegd in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000).

Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het Bvr 2000 blijft het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994 (hierna: het Bvr 1994) van toepassing op toevoegingen afgegeven vóór het moment van inwerkingtreding van dit besluit.

De onderhavige toevoeging is afgegeven op 23 augustus 1999 en het Bvr 2000 is in werking getreden op 1 januari 2000, zodat het Bvr 1994 hier van toepassing is.

Ingevolge het bij besluit van 18 juli 1996 (Staatsblad 1996, 422) vastgestelde en op 21 augustus 1996 in werking getreden derde lid van artikel 57 van het Bvr 1994 worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bureau recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 57b, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [oud] of van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.

2.2. In de nota van toelichting bij het besluit van 18 juli 1996 is met betrekking tot de aanvulling van artikel 57 van het Bvr 1994 met het derde lid (Stb. 1996, 422, p. 6) vermeld dat zich zaken voordoen waarin de partij aan wie een toevoeging is verleend rechtstreeks aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand, dan wel met de wederpartij overeenkomt dat een dergelijke vergoeding wordt betaald. In de praktijk gaat het om onder meer bestuursrechtelijke zaken waarin het bestuursorgaan een dergelijke vergoeding buiten rechte toekent. Dit is aan de orde indien het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de rechtzoekende tegemoet is gekomen, en het bestuursorgaan anticipeert op een mogelijke kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Voorts vermeldt de toelichting dat met de invoering van het derde lid van artikel 57 is beoogd in de hiervoor bedoelde gevallen een basis te verschaffen voor verrekening van de van derden geïnde bedragen. Onder derden wordt hier verstaan anderen dan de rechtzoekende aan wie de rechtsbijstandverlener is toegevoegd en het bureau.

2.3. Bij de vaststelling van de aan [verzoeker] uit te betalen vergoeding heeft het bureau de voor hem berekende vergoeding met toepassing van artikel 57, derde lid, van het Bvr 1994 verlaagd met ƒ 710,00 (€ 322,18) vanwege een aanspraak op betalingen van derden, zoals [verzoeker] op het formulier voor het indienen van de aanvraag van de vergoeding heeft aangegeven. In administratief beroep – waarin [verzoeker] heeft aangegeven dat hij geen aanspraak had op betalingen van derden – heeft appellant de beslissing van het bureau gehandhaafd, omdat sprake was van een aanbod van de tegenpartij om een tegemoetkoming in de proceskosten te betalen en derhalve van een vergoeding van kosten als bedoeld in voormelde bepaling.

Het ging in dezen om een door het betrokken bestuursorgaan – de Staatssecretaris van Justitie – toegekende proceskostenvergoeding, verband houdend met de intrekking van een besluit van 24 juni 1999, terzake waarvan de toevoeging ten behoeve van het verlenen van rechtsbijstand door [verzoeker] in beroep was afgegeven.

2.4. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet [verzoeker] maar zijn cliënte door het desbetreffende bestuursorgaan in aanmerking is gebracht voor een proceskostenvergoeding, zodat appellant ten onrechte onder toepassing van artikel 57, derde lid, van het Bvr 1994 bij de vaststelling van de vergoeding aan [verzoeker] tot verrekening is overgegaan van het bedrag dat aan diens cliënte was toegekend.

Appellant heeft terzake betoogd dat in gevallen als het onderhavige, waarin niet uitdrukkelijk bij uitspraak een proceskostenvergoeding wordt toegekend aan de rechtzoekende maar sprake is van een proceskostenvergoeding door de Staatssecretaris van Justitie buiten rechte, de advocaat, als declarant, een kostendeclaratie indient bij het kantoor van de landsadvocaat door middel van een daartoe bestemd formulier, waarop betaling volgt aan deze declarerende advocaat. Deze declaratiepraktijk is gebruikelijk en ook in dit geval gevolgd, zodat terecht tot verrekening is overgegaan, aldus appellant. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat verrekening mag plaatsvinden voorts gewezen op de toelichting bij het derde lid van artikel 57 van het Bvr 1994.

2.5. Blijkens een faxbericht van 7 augustus 2000 heeft de gemachtigde van de Staatssecretaris van Justitie aan de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, bericht dat de bij haar bestreden beschikking van 24 juni 1999, terzake waarvan de toevoeging voor het verlenen van rechtsbijstand door [verzoeker] was afgegeven, zou worden ingetrokken. Daarbij is vermeld dat “betrokkene” in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding en dat dit aan de gemachtigde van betrokkene, [verzoeker], is bericht. Hieruit is af te leiden dat de vergoeding is bedoeld voor de rechtzoekende. Appellant heeft geen stukken overgelegd die tot een andere conclusie nopen. Niet is gebleken van een aanspraak van de rechtshulpverlener, zijnde [verzoeker], op de vergoeding. Bij toepassing van de door appellant geschetste declaratiepraktijk zal dit in beginsel anders liggen, doch appellant heeft zijn stelling dat deze praktijk in het onderhavige geval ook daadwerkelijk is gevolgd, niet met stukken onderbouwd. [verzoeker] heeft dan ook bij de behandeling van het administratief beroep met juistheid aangegeven dat hij geen aanspraak had op betalingen van derden.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 25 november 1999, no. H01.98.1526, en 17 december 1999, no. H01.99.0135 (gepubliceerd in JSVB 2000/93 respectievelijk JSV 2000/94), biedt de tekst van artikel 57, derde lid, van het Bvr 1994 geen basis voor verrekening van de rechtstreeks aan de rechtzoekende toegekende vergoeding met de door het bureau aan de rechtsbijstandverlener te vergoeden bedragen. De rechtzoekende is geen derde in de zin van die bepaling. Ook overigens is voor een verrekening als in het onderhavige geval verricht, in de Wrb of het Bvr 1994 geen grondslag aan te wijzen. Dat het in voormelde uitspraken ging om het door de rechter bij uitspraak toekennen van een proceskostenvergoeding aan de rechtzoekende zelve en in dit geval om het door het betrokken bestuursorgaan buiten rechte toekennen van een zodanige vergoeding aan de rechtzoekende, is niet relevant. Het gestelde in de nota van toelichting kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarin is geen wettelijke grondslag gelegen voor een recht van de rechtsbijstandverlener op betaling door het betrokken bestuursorgaan indien de vergoeding aan de rechtzoekende zelf is toegekend.

2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003

18-424.