Uitspraak 200300756/1


Volledige tekst

200300756/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Groenrecycling Combinatie B.V.", gevestigd te Alkemade,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2002, kenmerk DGWM/2002/12787, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante voor een periode van tien jaar een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het composteren van organische afvalstoffen, het inkuilen van gras, het vervaardigen van zwarte grond en het vervaardigen van groenhoutchips ten behoeve van energieopwekkende centrales, op het perceel Lange Dwarsweg 5 te Rijpwetering, kadastraal bekend gemeente Alkemade, sectie D, nummer 1694 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 6 januari 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 24 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [partij] aldaar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is, voorzover het de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.1 tot en met 7.6 betreft.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellante heeft de gronden inzake de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.1 tot en met 7.6 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 24.1, waarin is bepaald dat de opslag van het te composteren materiaal, het gehele composteringsproces alsmede de opslag van het narijpingsproduct en de rijpe compost dienen plaats te vinden op een blijvende vloeistofdichte vloer. Appellante is van mening dat het voorschrijven van een vloeistofdichte vloer, gelet op de omstandigheden, onnodig bezwarend is. Zij voert in dit verband aan dat uit gegevens die beschikbaar zijn geworden door het reeds gedurende enkele jaren monitoren van de bodem blijkt dat de activiteiten die betrekking hebben op de productie van compost geen gevaar opleveren voor de kwaliteit van de bodem. Appellante stelt dat zowel het inkomende product als het uitgaande, door haar geproduceerde product voldoet aan de kwaliteitsnormen die zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna: BOOM) en derhalve geschikt is om op of in de bodem te brengen voor agrarische toepassing. Bovendien is de onderhavige situatie zodanig dat volgens appellante gebruik moet worden gemaakt van de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming waarbij verweerder aansluiting heeft gezocht. Appellante stelt verder dat voorschrift 24.1 gedeeltelijk in tegenspraak is met de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.1 tot en met 7.4.

2.4. Verweerder betoogt dat voorschrift 24.1 niet in tegenspraak is met de voorschriften 7.1 tot en met 7.4, omdat de voorschriften niet tegelijkertijd van toepassing zijn. Bovendien gaan zowel de voorschriften 7.1 tot en met 7.4, als 24.1 uit van een vloeistofdichte vloer. Verweerder voert verder aan dat appellante zelf een vloeistofdichte vloer heeft aangevraagd die jaarlijks wordt geïnspecteerd.

2.5. De Afdeling constateert dat appellante een vloeistofdichte vloer, die is opgebouwd uit een asfaltbetonlaag met een minimale dikte van 80 millimeter en is aangebracht op een fundering van minimaal 300 millimeter gebroken puin en/of zand, heeft aangevraagd. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De Afdeling constateert dat de vloeistofdichte voorziening die verweerder in voorschrift 24.1 heeft voorgeschreven overeenkomt met hetgeen door appellante is aangevraagd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het voorschrijven van een vloeistofdichte vloer onnodig bezwarend is voor appellante.

De Afdeling is verder van oordeel dat het betoog van appellante dat voorschrift 24.1 gedeeltelijk in tegenspraak is met de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.1 tot en met 7.4 niet kan slagen omdat, hoewel zowel het eerstgenoemde voorschrift als de laatstgenoemde voorschriften een blijvende vloeistofdichte vloer voorschrijven, deze voorschriften niet gelijktijdig van toepassing zijn.

2.6. Gelet op het vorenstaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.1 tot en met 7.6 betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003.

271-415.