Uitspraak 200301452/1


Volledige tekst

200301452/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Nuth,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2003, kenmerk VROM/2003/346, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een vergunning geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een boerderijrestaurant gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie […], nummers […], […], […] en […] (ged.). Dit besluit is op 30 januari 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 maart 2003.

Bij brief van 15 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J.M.M. Peeters, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de vergunning geweigerd omdat, gelet op het feit dat in de inrichting bedrijfsmatig dieren worden gehouden en de inrichting op 40 meter van de dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen, niet voldaan wordt aan de in de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) voor dit geval gestelde minimale afstand van 100 meter. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft verweerder de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.

2.2. Appellant stelt zich – samengevat en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat verweerder, gelet op de bijzondere omstandigheid dat het boerderijrestaurant al sinds het begin van de jaren ‘70 in bedrijf is en al die tijd in de inrichting bedrijfsmatig dieren zijn gehouden ten behoeve van het restaurant, ten onrechte op grond van de reguliere normen van de Richtlijn de vergunning heeft geweigerd.

Tevens stelt appellant dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en berust op een ondeugdelijke motivering.

2.3. Verweerder stelt zich onder meer op het standpunt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij al sinds het begin van de jaren ‘70 bedrijfsmatig dieren houdt in de inrichting en dat er aldus geen aanleiding bestond om bij de beoordeling van de aanvraag af te wijken van de reguliere normen van de Richtlijn. Verweerder voert onder meer aan dat in de door appellant in het kader van het Besluit horecabedrijven Hinderwet ingediende melding van 30 november 1992 geen sprake is van het bedrijfsmatig houden van dieren in de inrichting en dat ook bij controles op 2 december 1992 en 12 februari 1993 niet is gebleken van de aanwezigheid van dieren bij het restaurant. Pas bij een controle op 12 december 1999 is voor het eerst geconstateerd dat in de inrichting dieren worden gehouden, aldus verweerder.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Op grond van het door appellant overgelegde deel van zijn boekhouding, de overig overgelegde stukken, de omstandigheid dat appellant voor het houden van zijn dieren nooit een alternatieve locatie voorhanden heeft gehad en hetgeen overigens ter zitting is gebleken, stelt de Afdeling vast dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij al sinds het begin van de jaren ’70 in de inrichting bedrijfsmatig dieren houdt.

Voorts stelt de Afdeling vast dat de inrichting, met daaronder aldus mede begrepen het bedrijfsmatig houden van dieren, sinds de inwerkingtreding van het Besluit horecabedrijven Hinderwet op 1 december 1992, tot op het moment dat de inrichting met de inwerkingtreding van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer op 1 oktober 1998 vergunningplichtig werd, als zodanig legaal in werking is geweest onder achtereenvolgens het Besluit horecabedrijven Hinderwet en het Besluit horecabedrijven milieubeheer.

2.6. Naar het oordeel van de Afdeling is door verweerder bij de beoordeling van de aanvraag miskend dat appellant al sinds het begin van de jaren ’70 in de inrichting bedrijfsmatig dieren houdt. Voorts had verweerder bij de beoordeling van de aanvraag de omstandigheid dat de inrichting, met daaronder aldus mede begrepen het bedrijfsmatig houden van dieren, in de periode van 1 december 1992 tot 1 oktober 1998 legaal in werking is geweest, niet buiten beschouwing kunnen laten.

Verweerder heeft, gelet op het vorenstaande, bij het nemen van het bestreden besluit niet alle relevante feiten en omstandigheden betrokken en aldus onvoldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestond om bij de beoordeling van de aanvraag van de reguliere normen van de Richtlijn af te wijken. Derhalve berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering en is het in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.7. Het beroep is, gelet op het vorenstaande, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nuth van 21 januari 2003, kenmerk VROM/2003/346;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nuth in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 779,95, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Nuth te worden betaald aan appellant;

IV. gelast dat de gemeente Nuth aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003.

312-431.