Uitspraak 202106843/1/R3


Volledige tekst

202106843/1/R3.
Datum uitspraak: 20 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 september 2021 in zaak nr. 19/7236 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2018 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een aanbouw op het perceel [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 6 februari 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. Koornwinder, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Boender-Wiebenga, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 19 juli 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant] is eigenaar en bewoner van de woning op het perceel. Bij de aanschaf van de woning in 2012 stond op het achtererf van het perceel een houten schuur van ongeveer 24 m2.

Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan "Transvaal" vastgesteld op 10 maart 2011. Uit artikel 14.2.2, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen niet meer mag bedragen dan 50% van het totale zij- en achtererf, met een maximum van 35 m² per perceel.

Het college heeft bij besluit van 18 maart 2014 een omgevingsvergunning verleend voor een tuinoverkapping op het achtererf in afwijking van het bestemmingsplan.

3.       In 2018 is [appellant] gestart met bouwwerkzaamheden om de houten schuur te vervangen door een stenen aanbouw. Het college heeft aan [appellant] meegedeeld dat hier een omgevingsvergunning voor nodig was, terwijl [appellant] die niet had aangevraagd. [appellant] heeft naar aanleiding daarvan op 19 juli 2018 alsnog een aanvraag ingediend om verlening van een omgevingsvergunning.

4.       Het bouwen van de stenen aanbouw is in strijd met artikel 14.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, omdat tezamen met de tuinoverkapping de maximaal toegestane oppervlakte van 35 m² wordt overschreden. Het college heeft bij besluit van 3 december 2018 geweigerd om hiervoor een omgevingsvergunning te verlenen. Het wil geen medewerking verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan, omdat het college het open binnenterrein wil handhaven door bebouwing in de tuin beperkt te houden. In navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft het college bij besluit van 1 oktober 2019 het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 december 2018 ongegrond verklaard.

De aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van

1 oktober 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van [appellant] op het bouwovergangsrecht van het bestemmingsplan niet slaagt. Het betoog van [appellant] dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen weigeren, slaagt volgens de rechtbank evenmin. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Beoordeling van het hoger beroep

6.       De Afdeling begrijpt de hoger beroepsgronden zo, mede gelet op het verhandelde op de zitting, dat [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. Hij voert in dat verband aan dat het college met de in 2014 verleende vergunning heeft toegestaan dat in strijd met het bestemmingsplan op het achtererf van het perceel gebouwd kan worden tot een oppervlakte van 55 m2. De rechtbank heeft deze vergunning volgens [appellant] ten onrechte niet in haar oordeel betrokken. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de herbouw van de schuur niet onder het bouwovergangsrecht van het bestemmingsplan valt.

6.1.    In beroep heeft [appellant] al gewezen op de in 2014 verleende vergunning. De rechtbank heeft die vergunning niet in haar oordeel betrokken. De Afdeling ziet hierin echter geen reden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak en licht dit als volgt toe.

De Afdeling stelt vast dat uit artikel 14.2.2, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen niet meer mag bedragen dan 50% van het totale zij- en achtererf, met een maximum van 35 m2 per perceel. In 2014 is weliswaar een vergunning verleend om in afwijking van het bestemmingsplan de maximaal te bebouwen oppervlakte op het perceel te kunnen overschrijden, maar deze vergunning is alleen verleend voor de bouw van de tuinoverkapping. De bereidheid van het college om aan deze afwijking medewerking te verlenen zag daarom toen uitsluitend op een overschrijding als gevolg van enkel en alleen de bouw van de tuinoverkapping. Daarmee is, anders dan [appellant] kennelijk meent, geen overschrijding van de maximaal te bebouwen oppervlakte toegestaan voor de toen aanwezige schuur, ook niet al dan niet in combinatie met de tuinoverkapping. De Afdeling volgt [appellant] daarom niet in zijn standpunt dat hij aan die vergunning het recht zou kunnen ontlenen om in strijd met het bestemmingsplan de maximaal te bebouwen oppervlakte te kunnen overschrijden met de herbouw van de schuur.

6.2.    Het relevante bouwovergangsrecht staat in artikel 23.1, onder a, van de planregels. Dit luidt als volgt:

"Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

[…]"

6.3.    De houten schuur is vervangen door een stenen aanbouw die in hoogte is toegenomen. Deze wijziging is op zichzelf voldoende om een vergroting van de aard en omvang van de bestaande afwijking aan te nemen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] alleen al daarom geen beroep kan doen op het bouwovergangsrecht.

6.4.    Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Soede
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024