Uitspraak 202400728/2/R1


Volledige tekst

202400728/2/R1.
Datum uitspraak: 7 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

Het Groene Hart Brabant (hierna: GHB), gevestigd te Boxtel,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Openbare zitting gehouden op 7 maart 2024 om 11:00 uur.

Tegenwoordig:
Staatsraad mr. A. ten Veen, voorzieningenrechter
griffier: mr. A.L. van Driel Kluit

Verschenen:
GHB, vertegenwoordigd door [gemachtigde];
het college en het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Dobbelsteen en drs. M. Kits;
Stichting Brabants Landschap, vertegenwoordigd door ing. M.F. Fliervoet.

Het verzoek richt zich tegen het besluit van 28 november 2023 waarbij het college het projectplan "Herinrichting Natte Natuurparel Bossche Broek Zuid" heeft goedgekeurd. GHB heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

Gronden:

De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat het college heeft toegelicht dat de belangen bij spoedige realisering van het plan groot zijn. De twee hoofddoelstellingen van het plan zijn:

1. het bereiken van ecologische doelen met betrekking tot het Natuurnetwerk Brabant (hierna: NNB), met andere woorden: natuurherstel in het projectgebied, en,

2. het herstellen en/of optimaliseren van de abiotische randvoorwaarden, waaronder de waterhuishouding, in het projectgebied.

Ook draagt de inrichting van het projectgebied volgens het college in belangrijke mate bij aan het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek".

De voorzieningenrechter ziet in de beroepsgronden van GHB geen aanleiding om te betwijfelen dat het plan een bijdrage levert aan het bereiken van deze twee doelstellingen.

GHB heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het plan ten onrechte voorziet in een gedeeltelijke verlaging van het maaiveld door ontgrondingen in plaats van een verhoging of een verdere verhoging van het grondwaterpeil. .

Het college heeft erkend dat door de ontgrondingen niet in het gehele projectgebied één van de hoofddoelstellingen, zijnde "herstel en/of optimalisatie van de abiotische randvoorwaarden" wordt bereikt. Maar deze doelstelling zal volgens het college alleen in een beperkt deel van het projectgebied niet worden bereikt. De ontgrondingen zullen namelijk plaatsvinden op maximaal 14% van het totale projectgebied. Als niet wordt ontgrond, gaat dat volgens het college ten koste van de andere hoofdoelstelling van het plan: natuurherstel in het projectgebied. Herstel van de natuur zou dan namelijk nog decennia en soms wel honderden jaren duren. Het college heeft daarbij gewezen op het biochemisch onderzoek.

De conclusie van dat onderzoek is dat de toplaag van de bodem op veel locaties te veel fosfaat bevat voor de ontwikkeling van het beoogde nat schraalland en vochtig hooiland. Door middel van een beperkte ontgronding kunnen binnen afzienbare termijn op een groot aantal locaties de juiste bodemchemische omstandigheden worden gecreëerd voor de ontwikkeling van deze vegetatietypes. Als op die locaties alleen intensief wordt gemaaid, zou het vele decennia tot meerdere honderden jaren duren voordat de hoeveelheid fosfaat tot een acceptabel niveau is gedaald. De voorzieningenrechter ziet in wat GHB heeft aangevoerd geen aanleiding om aan deze conclusie van dit onderzoek te twijfelen.

Gelet op deze conclusie is het niet onredelijk om voor de betreffende locaties voorrang te geven aan natuurherstel in plaats van aan het herstel en/optimalisatie van abiotische voorwaarden. Het college heeft er dan ook van mogen uitgaan dat het plan op dit punt niet in strijd is met het recht en/of het algemeen belang.

GHB heeft in de tweede plaats aangevoerd dat het plan ten onrechte voorziet in een ophoging van kades in het projectgebied met de afgegraven grond. Dit kan volgens haar ertoe leiden dat relatief schone gronden belast worden met grond die veel fosfaat bevat. Met name kades die een rijke of bijzondere flora hebben kunnen daar nadeel van ondervinden.

Het college heeft er ook op dit punt van mogen uitgaan dat het plan niet in strijd is met het recht en/of het algemeen belang. In de verrichte natuurtoets is namelijk geconcludeerd dat in het projectgebied geen beschermde planten zijn waargenomen en ook geen geschikt leefgebied voor beschermde planten.

De voorzieningenrechter ziet in wat GHB heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de natuurtoets te twijfelen.

Kortom, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter slagen de beroepsgronden van GHB niet.

Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

w.g. Ten Veen
voorzieningenrechter

w.g. Van Driel Kluit
griffier

703