Uitspraak 200202305/1


Volledige tekst

200202305/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Oudewater,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 26 juni 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.W. van Noordt Wieringa, [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door A.B. den Boer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 19 mei 1981 heeft verweerder krachtens de Hinderwet aan appellante een revisievergunning verleend voor een veevoermaalderij.

Bij besluit van 9 juli 1998 heeft verweerder krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voornoemde vergunning ingetrokken wegens ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu.

Bij brief van 25 september 2000, gecorrigeerd bij brief van 29 november 2000, heeft appellante verweerder verzocht om toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten bedrage van € 1.381.960,42 (ƒ 3.045.440,00), welk verzoek bij brief van 4 juli 2001 is verhoogd met een niet nader geconcretiseerd bedrag. Het betreft het deel dat volgens appellante redelijkerwijs niet voor haar rekening dient te blijven, van de incidentele bedrijfsschade tengevolge van een fusie en een bedrijfsverplaatsing naar aanleiding van de intrekking van voornoemde vergunning.

Bij besluit van 12 maart 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op dit verzoek.

Bij nadere memorie heeft appellante een geactualiseerde schadeberekening aangeboden, waarin het te vergoeden bedrag is gesteld op € 1.326.215,79 (ƒ 2.922.595,00).

2.2. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu deze procedure volledig is gevolgd, moet een besluit krachtens artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht worden geacht te zijn genomen, zodat tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep op de Afdeling openstond.

2.3. Ingevolge artikel 15.20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kent, indien degene tot wie een beschikking is gericht krachtens artikel 8.25, eerste lid, onder a, zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven, het gezag dat de beschikking in eerste aanleg heeft gegeven, hem, voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.

Ingevolge artikel 15.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer komen, voor zover de toekenning van de vergoeding niet is geschied met instemming van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de kosten daarvan ten laste van het bevoegd gezag.

2.4. Verweerder heeft aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals nader uitgewerkt in de Circulaire schadevergoedingen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1997 (hierna: de circulaire).

Primair voldoet het verzoek volgens verweerder niet aan het uitgangspunt dat slechts aanspraak op schadevergoeding bestaat indien een vergoeding uit andere bronnen onvoldoende is verzekerd, nu aan appellante uit andere bronnen, van de provincie Utrecht en de gemeente Oudewater, reeds bijdragen zijn toegezegd van ongeveer € 1,8 miljoen (bijna ƒ 4 miljoen). Met deze vergoedingen dient volgens verweerder rekening te worden gehouden, temeer nu in de circulaire expliciet wordt gesproken over het Fonds voor de Stads- en Dorpsvernieuwing als “vergoeding uit anderen hoofde” en in ieder geval een deel van de toegezegde tegemoetkoming uit dat fonds zal worden betaald. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens verweerder evident dat sprake is van een zogenaamde vangnetregeling, die is gebaseerd op het beginsel “de vervuiler betaalt”. Appellante is er volgens verweerder niet in geslaagd aan te tonen dat na de uitkering van bedragen uit anderen hoofde onevenredige schade overblijft, zodat verweerder zijns inziens artikel 15.20 van de Wet milieubeheer correct heeft toegepast. In verband hiermee kan appellante zich volgens verweerder niet beroepen op een schending van het vertrouwensbeginsel.

2.5. Appellante betoogt dat zij zich, nu het bestreden besluit strekt tot volledige afwijzing van het verzoek, keert tegen de afwijzing als zodanig en dat zij de berekeningen van de schade, voorzover deze reeds aan de orde zijn gekomen, onbesproken laat.

Ten aanzien van het uitgangspunt van verweerder dat appellante slechts voor schadevergoeding in aanmerking komt als niet op andere wijze in een tegemoetkoming kan worden voorzien, betoogt appellante in de eerste plaats dat de circulaire niet verplicht tot verrekening. Voorts wijst appellante erop dat, voorzover verweerder zich hierbij beroept op het redelijkheidsprincipe, de circulaire hiervan reeds een toepassing vormt. Voor het geval dat verweerder een relatie legt met het adagium “de vervuiler betaalt”, betoogt appellante dat zij haar activiteiten steeds binnen haar milieuvergunning heeft uitgeoefend. De bijdrage van de gemeente Oudewater voor de beëindiging van de bedrijfs- en productieactiviteiten heeft volgens appellante niet het karakter van een schadevergoeding wegens intrekking van de vergunning, maar van een vertrekpremie. De bijdrage van de provincie Utrecht uit het Fonds voor Stads- en Dorpsvernieuwing heeft volgens appellante een rechtstreekse relatie tot het, na haar vertrek, op haar locatie te realiseren stadsvernieuwingsproject. Voorts heeft de Minister van VROM in zijn (later ingetrokken) besluit krachtens artikel 15.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer van 10 juli 1997 evenmin een grond aanwezig geacht om de tegemoetkomingen van de gemeente en de provincie in mindering te brengen. Verder was volgens appellante in de intentieverklaring van 26 juli 1996 een totaal minimumbedrag overeengekomen en zijn zowel met de gemeente Oudewater als de provincie Utrecht afspraken gemaakt over verhoging van hun bijdrage, beide in de veronderstelling dat door de Minister een vergoeding zou worden toegekend van ongeveer € 357.091,00 (ƒ 786.925,00). Ook in een volstrekt vergelijkbaar geval in de bedrijfstak van diervoederfabrieken werden volgens appellante tegemoetkomingen uit anderen hoofde buiten beschouwing gelaten, omdat deze een andere titel hadden. Het vorenstaande brengt volgens appellante mee dat door verweerder de verwachting is gewekt dat, naast de reeds toegezegde bijdragen van de gemeente en de provincie, een schadevergoeding zou worden uitgekeerd krachtens artikel 15.20 van de Wet milieubeheer.

2.5.1. Uit artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt dat voorwaarde voor een vergoeding krachtens dit artikel is, dat in zoverre op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien.

Voorts wordt in paragraaf 3 van de circulaire gesteld: “Gedeputeerde Staten of Burgemeester en Wethouders kennen een schadevergoeding slechts toe als op geen enkele andere wijze in een redelijke vergoeding wordt of kan worden voorzien. De wetgever wil hiermee voorkomen dat een vergunninghouder voor dezelfde kosten meer dan eenmaal een vergoeding ontvangt.” In paragraaf 5.2, onder III, van de circulaire wordt gesteld: “In het kader van het intrekken van vergunningen is in dit opzicht vooral het Fonds voor Stads- en Dorpsvernieuwing met daarbinnen de middelen voor het saneren van milieuhinderlijke bedrijven relevant. Uitsluitend indien en voorzover op basis hiervan geen of onvoldoende middelen beschikbaar kunnen worden gesteld, wordt met een vergoeding ingestemd. Dat betekent, dat in uitzonderingsgevallen naast gemeentelijke en/of provinciale bijdragen ook het instemmen met het toekennen van een schadevergoeding mogelijk is.”

Voorzover appellante betoogt dat de circulaire er niet toe verplicht met andere vergoedingen rekening te houden, gaat dit, gezien het vorenstaande, voorbij aan het bepaalde in de wet en strookt dit evenmin met het gestelde in de circulaire.

Voorts overweegt de Afdeling dat verweerder zich in het kader van de onderhavige weigeringsgrond niet op het redelijkheidsprincipe heeft beroepen, zodat het betoog van appellante in zoverre feitelijke grondslag mist. Verder heeft verweerder weliswaar betoogd dat sprake is van een vangnetregeling die is gebaseerd op het beginsel “de vervuiler betaalt”, doch verweerder heeft de afwijzing van het verzoek niet op dit beginsel doen steunen, zodat het betoog van appellante ook in zoverre feitelijke grondslag mist.

Verweerder heeft de bijdrage van de provincie Utrecht uit het Fonds voor Stads- en Dorpsvernieuwing, mede gelet op het gestelde in paragraaf 5.2, onder III, van de circulaire, op goede gronden aangemerkt als vergoeding op andere wijze in de zin van artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Ook de bijdrage van de gemeente Oudewater is, aangezien het hier een subsidie in de bedrijfsverplaatsingskosten betreft, door verweerder terecht aangemerkt als vergoeding op andere wijze in de zin van genoemd wetsartikel.

Dat de Minister van VROM in zijn besluit krachtens artikel 15.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer van 10 juli 1997 (welk besluit door de Minister weer is ingetrokken bij besluit van 14 maart 2000) heeft ingestemd met een schadevergoeding aan appellante van ten hoogste € 357.091,00 (ƒ 786.925,00) en dat appellante, naar zij stelt, op een gegeven moment in de veronderstelling verkeerde dat door de Minister een vergoeding zou worden toegekend, maakt dit niet anders. Een besluit krachtens artikel 15.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer omtrent de instemming met een vergoeding betreft niet de toekenning van een vergoeding vanwege het Rijk aan de betrokken vergunninghouder, doch heeft uitsluitend tot gevolg dat een eventuele door het bevoegd gezag krachtens artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunninghouder toe te kennen vergoeding al dan niet ten laste komt van het Rijk, hetgeen voor de vergunninghouder geen aanspraken schept of teniet doet gaan.

Appellante heeft haar stelling omtrent een vergelijkbaar geval waarin volgens haar tegemoetkomingen uit anderen hoofde buiten beschouwing zijn gelaten, niet ondersteund met concrete feitelijke gegevens.

Gelet op het voorgaande en nu ter zitting niet aannemelijk is gemaakt dat niet reeds volledig in vergoeding van de geclaimde schade is voorzien, is geen sprake van een uitzonderingsgeval in de zin van paragraaf 5.2, onder III, van de circulaire en heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking komt.

Het honoreren van het volgens appellante gewekte vertrouwen, daargelaten wat daarvan zij, gaat het in artikel 15.20 van de Wet milieubeheer neergelegde beoordelingskader te buiten. Reeds daarom kan hieraan in het kader van de onderhavige procedure geen gewicht worden toegekend.

2.6. Het beroep is derhalve ongegrond. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, behoeft gelet hierop geen bespreking.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003

271.