Uitspraak 202305005/1/V3


Volledige tekst

202305005/1/V3.
Datum uitspraak: 13 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 augustus 2023 in zaak nr. NL23.18132 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 1 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 oktober 2023, waar de vreemdeling is vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat te Tilburg, waarnemend voor mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen. De staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven, is verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met zaken nrs. 202304212/1/V3, 202304307/1/V3 en 202304662/1/V3.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft partijen meegedeeld dat het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is heropend. De vreemdeling heeft hierop gereageerd.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Chinese nationaliteit. De staatssecretaris heeft haar asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat volgens hem op grond van de Dublinverordening België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.

Procesbelang

2.       De staatssecretaris heeft de Afdeling bij brief van 6 oktober 2023 laten weten dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken. Dit is op 15 augustus 2023 aan de Belgische autoriteiten gemeld en de overdrachtstermijn is conform artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening tot achttien maanden verlengd. In de brief van 8 januari 2024 heeft de staatssecretaris bevestigd dat de overdrachtstermijn is verlengd tot 24 augustus 2024 door de brief van 15 augustus 2023 te overleggen. De overdrachtstermijn is dan ook nog niet verstreken. De enkele stelling van de vreemdeling dat de brief van 15 augustus 2023 mogelijk de Belgische autoriteiten niet heeft bereikt, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

3.       Verder is tijdens de zitting namens de vreemdeling toegelicht dat zij nog contact heeft met haar gemachtigde. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting erkend dat het hoger beroep daarom nog ontvankelijk is. Hieruit, en uit het feit dat de overdrachtstermijn nog niet is verstreken, leidt de Afdeling af dat de vreemdeling belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.

Beoordeling

4.       In haar enige grief komt de vreemdeling op tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris voor België uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondanks de problemen in de opvangsituatie. Zij voert onder andere aan dat zij is uitgeprocedeerd in België en na overdracht een opvolgende aanvraag zal moeten indienen. Zij wijst erop dat België standaardmatig geen opvang verleent in de periode dat een opvolgende asielaanvraag moet worden geregistreerd en ontvankelijk verklaard. Daarbij verwijst zij naar het rapport van de Asylum Information Database (hierna: AIDA) over België van 21 april 2023.

5.       De Afdeling heeft bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:896, overwogen dat de staatssecretaris bij de toepassing van de Dublinverordening voor België uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De overwegingen uit de uitspraak zijn ook in deze zaak van toepassing.

6.       In die uitspraak gaat de Afdeling niet in op de klacht van de vreemdeling dat zij in de periode dat de opvolgende aanvraag moet worden geregistreerd en ontvankelijk verklaard, geen opvang zal ontvangen. Daarom zal de Afdeling dit betoog hieronder bespreken.

6.1.    Uit het AIDA-rapport volgt dat de Belgische autoriteiten geen opvang verlenen aan asielzoekers die een opvolgende aanvraag indienen voordat de aanvraag ontvankelijk is verklaard. Dit is echter onvoldoende om aan te nemen dat de vreemdeling na overdracht een reëel risico loopt om in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, als bedoeld in punt 92 van het arrest van het Hof van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, te komen. De rechtbank heeft namelijk onder 10 terecht overwogen dat het in lijn is met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn om bij een opvolgende asielaanvraag de materiële opvangvoorzieningen in te trekken of te beperken. Verder volgt uit het AIDA-rapport dat de vreemdeling in de periode tussen de opvolgende asielaanvraag en het ontvankelijk verklaren daarvan toegang zal hebben tot medische en juridische hulp. Ook kan zij klagen bij de Belgische autoriteiten wanneer zij geen opvang ontvangt totdat zij een besluit over de ontvankelijkheid van de asielaanvraag heeft ontvangen en kan zij tegen een weigering opvang te verlenen rechtsmiddelen aanwenden. Daarnaast volgt uit het AIDA-rapport weliswaar dat er vertragingen voorkomen bij het ontvankelijk verklaren van de opvolgende asielaanvraag, maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een systeemfout.

6.2.    Dit betoog leidt daarmee niet tot een ander oordeel dan gegeven in de onder 5 genoemde uitspraak van vandaag waarin de Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris bij de toepassing van de Dublinverordening voor België uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De grief faalt.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Weber
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024

846-1023