Uitspraak 202201490/1/R2


Volledige tekst

202201490/1/R2.
Datum uitspraak: 13 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Veldhoven,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 5 januari 2022 in zaak nr. 21/1012 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2020 heeft het college aan Stichting Organisatie Karnaval (hierna: SOK) een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een bouwloods voor de duur van 10 jaar op een perceel aan de  Heerseweg te Veldhoven.

Bij besluit van 9 maart 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 13 december 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door A. Bil, zijn verschenen. Voorts is op zitting SOK, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 januari 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Bestuurlijke lus

2.       Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

3.       Het college heeft op 22 januari 2020 van SOK een aanvraag om een omgevingsvergunning ontvangen voor de bouw van een bouwloods op het perceel, kadastraal bekend gemeente Veldhoven sectie E, nummer 1991, door partijen aangeduid als "(pachtkavel) K40" (hierna: het perceel), gelegen ten zuiden van de A67. Deze bouwloods betreft twee naast elkaar gebouwde nissenhutten voor de bouw en opslag van carnavalswagens op het perceel. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009", vastgesteld op 15 december 2009.

4.       Het college heeft bij het besluit van 7 februari 2020 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor de duur van 10 jaar.

Bij het besluit van 9 maart 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

5.       [appellant] teelt gewassen op het naastgelegen perceel. Hij is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning, omdat hij vreest voor gezondheidsklachten als gevolg van in het verleden op de beoogde bouwlocatie gestort materiaal. Daarnaast is volgens hem ten onrechte geen flora- en faunaonderzoek uitgevoerd voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning.

6.       Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

7.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, in de weg staat aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden van [appellant] over de gevolgen voor Natura 2000-gebieden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden en dat geen duidelijke verwevenheid bestaat van het individuele belang van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen.

Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bodem van het perceel is verontreinigd.

Hoger beroep

Bodemverontreiniging

8.       [appellant] betoogt dat in het verleden op het perceel materiaal is gestort, wat tot gezondheidsklachten bij omwonenden heeft geleid. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat onvoldoende door hem is onderbouwd dat er in het verleden materiaal is gestort dat gezondheidsklachten heeft veroorzaakt. [appellant] verwijst in dat verband naar door hem ingediende stukken.

8.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo dat [appellant] betoogt dat er ten onrechte geen onderzoek naar verontreiniging van de bodem heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de bouw van de nissenhutten.

8.2.    Op de zitting heeft het college toegelicht dat in maart 2017 een illegale storting van een hoeveelheid houtstof op het perceel heeft plaatsgevonden, de gemeente toen een onderzoek naar bodemverontreiniging heeft laten uitvoeren en het op basis daarvan heeft geconcludeerd dat de locatie van het perceel onverdacht was. Het college heeft erkend dat de zinsnede in het besluit van 9 maart 2021 waarin staat dat het perceel een onverdachte locatie is een wat ongelukkig gekozen bewoording is, aangezien zich daar in het verleden weldegelijk een incident heeft voorgedaan, maar dat het, omdat uit het gedane bodemonderzoek volgt dat de bodem ter plaatse niet verontreinigd was, voorafgaand aan verlening van de omgevingsvergunning geen aanleiding heeft gezien voor een nader bodemonderzoek.

8.3.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning geen onderzoek hoefde te worden gedaan naar  bodemverontreiniging op het perceel. In de door [appellant] ingediende stukken, te weten e-mails, verslagen van informatieve bijeenkomsten en een memo van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant van 27 juni 2017, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college wél een onderzoek moest doen naar bodemverontreiniging. Uit deze stukken blijkt weliswaar dat op 24 maart 2017 op een landbouwperceel aan de Heerseweg een hoeveelheid materiaal is gestort dat leek op houtstof, dat omwonenden naar aanleiding daarvan zich met gezondheidsklachten hebben gemeld bij de Omgevingsdienst en dat de houtsnippers vervolgens zijn verspreid en ingewerkt in de bodem. Maar uit de stukken blijkt ook dat de Omgevingsdienst naar aanleiding van deze klachten een verkennend bodemonderzoek heeft gedaan. In de memo van 27 juni 2017 heeft de Omgevingsdienst geconcludeerd dat er onvoldoende reden is om aan te nemen dat de bodem ter plaatse verontreinigd is geraakt ten gevolge van het toepassen van houtstof en dat er geen aanleiding is voor een aanvullend bodemonderzoek.

Het betoog slaagt niet.

Natuur

9.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte geen flora- en faunaonderzoek is gedaan naar aanwezige diersoorten op het perceel in het kader van de Wnb. [appellant] wijst erop dat de grond van het perceel al is verhard en de bouw van de nissenhutten al is gerealiseerd, terwijl mogelijk steenmarters en vleermuizen op het perceel aanwezig zijn en als gevolg van het bouwplan mogelijk worden verstoord.

9.1.    In een geval als dit, waarin de aanvraag om een omgevingsvergunning niet ook betrekking heeft op een eventueel benodigde ontheffing op grond van de Wnb, geldt dat de vragen of voor de uitvoering van een project ontheffingen nodig zijn op grond van de Wnb, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde komen in een procedure op grond van de Wnb. Dit doet er niet aan af dat het college geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan had mogen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg stond. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:619, onder 13.3, en 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2720, onder 10.2.

9.2.    De Afdeling stelt vast dat in het besluit van 9 maart 2021 staat dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat beschermde diersoorten op het perceel aanwezig waren. Waarom dat redelijkerwijs kon worden aangenomen is echter niet onderbouwd. Er is daartoe geen onderliggend rapport bijgevoegd of anderszins een onderbouwing gegeven. Voor zover het college op de zitting heeft toegelicht dat zich gelet op de locatie van het perceel net buiten de bebouwde kom en dichtbij de snelweg A67 evident geen beschermde soorten of vaste verblijfplaatsen van soorten op het perceel bevinden, acht de Afdeling dit op zichzelf een onvoldoende motivering van het standpunt dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat beschermde diersoorten op het perceel aanwezig waren en van een mogelijke verstoring daarvan geen sprake was.

Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd dat de gevolgen voor beschermde diersoorten niet aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning in de weg staan. Het besluit van 9 maart 2021 berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

10.     Gelet op wat hiervoor onder 9.2 is overwogen concludeert de Afdeling dat het besluit van 9 maart 2021 in strijd met artikel 7:12 van de Awb is genomen.

11.     De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 9 maart 2021 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van wat onder 9.2 van deze uitspraak is overwogen het besluit op bezwaar toereikend te motiveren, zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het college moet de Afdeling en de andere partijen de uitkomst zo spoedig mogelijk meedelen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en mededelen.

12.     In de einduitspraak wordt beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Veldhoven op om binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 9.2 het daar omschreven gebrek in het besluit van 9 maart 2021 te herstellen, zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen;

- de Afdeling en andere partijen de uitkomst zo spoedig mogelijk mede te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kuipers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024

271-1075

BIJLAGE - Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]"

Artikel 2.12, eerste lid, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…],

2˚. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of […]."

Besluit omgevingsrecht

Artikel 4, bijlage II, luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

11. ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar."