Uitspraak 200300765/1


Volledige tekst

200300765/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Steenbergen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 mei 2002, het bestemmingsplan “Zuiderhoeve” vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 december 2002,
nr. 847817, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 4 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2003, appellante sub 2 bij brief van 12 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2003, en appellant sub 3 bij brief van 12 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 29 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door drs. A. Niemantsverdriet-Berkman, ambtenaar van de gemeente, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [directeur], appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het plan heeft betrekking op een voormalige agrarische bedrijfslocatie op het perceel aan de [locatie] in de kern De Heen en beoogt de bouw van een aantal recreatiewoningen en de aanleg van een daarbij behorende kleine jachthaven mogelijk te maken. Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het plan.

2.3. Verweerder heeft het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de bouw van recreatiewoningen ter plaatse op grond van het streekplan "Brabant in balans" (hierna: het streekplan), zoals is vastgesteld op 22 februari 2002, niet is toegestaan. Verweerder is van mening dat geen sprake is van een verblijfsrecreatiebedrijf en dat de gemeenteraad geen rekening heeft gehouden met het feit dat het plangebied in een ecologische verbindingszone (hierna: verbindingszone) is gelegen. Voorts acht verweerder de locatie gelet op mogelijke overstroming minder geschikt voor bebouwing.

2.4. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Zij stellen dat geen sprake is van strijd met het streekplan omdat hieruit niet volgt dat uitsluitend nieuwvestiging van verblijfsrecreatiebedrijven is toegestaan. Voorts menen zij dat het plan voldoende waarborgen biedt tegen permanente bewoning van de recreatiewoningen. Volgens appellanten is verblijfsrecreatie nabij en in een verbindingszone toegestaan. Daarbij voeren zij aan dat met de bouw van de recreatiewoningen en de aanleg van de jachthaven de natuurwaarden van het gebied worden verhoogd. Tenslotte zijn appellanten van mening dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat het plangebied in verband met de functie als waterbergingsgebied ongeschikt is voor bebouwing.

2.5. De Afdeling stelt vast dat de omstandigheid dat het plangebied is aangemerkt als een zoekgebied voor regionale waterberging door verweerder niet is beschouwd als een reden om aan het plan goedkeuring te onthouden. De Afdeling ziet reeds hierom aanleiding dit onderdeel van het beroep verder buiten beschouwing te laten.

2.5.1. De in het midden van het plangebied gelegen gronden hebben de bestemming “Recreatievoorzieningen”. Over de gehele lengte van het plangebied liggen ten westen van deze bestemming gronden met de bestemming “Dijken” en ten oosten gronden met de bestemming “Water”. Voorts zijn aan delen van het plangebied de bestemmingen “Wonen”, “Verkeersdoeleinden” en “Groenvoorzieningen” toegekend.

Ingevolge artikel 6, onder A, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Recreatievoorzieningen” bestemd voor recreatieverblijven, jachthavenvoorzieningen en parkeervoorzieningen met bijbehorende tuinen. Het aantal recreatieverblijven mag op grond van hetzelfde artikel, onder C, niet meer dan zeven bedragen.

Ingevolge artikel 8, onder A, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Groenvoorzieningen” bestemd voor groenvoorzieningen en speelvoorzieningen alsmede wegen en paden.

Ingevolge artikel 10, onder A, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Dijken” bestemd voor instandhouding van het dijklichaam.

2.5.2. Ten aanzien van de bezwaren van appellanten inhoudende dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gemeenteraad het functioneren van de verbindingszone niet heeft betrokken in het plan overweegt de Afdeling als volgt.

Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat in het plangebied een verbindingszone met een droog karakter is gelegen. Deze verbindingszone ligt op en naast de Noordheensedijk en is ongeveer 15 meter breed. Deze gronden hebben de bestemming “Dijken”.

Volgens paragraaf 3.4.4 van het streekplan maken de verbindingszones deel uit van de hoofdzone “Groene hoofdstructuur - natuur” en beogen zij natuurgebieden met elkaar te verbinden. In het algemeen geldt volgens paragraaf 3.4.2 van het streekplan dat de provincie de (potentiële) natuurwaarden en de hiermee samenhangende landschappelijke waarden in de “Groene hoofdstructuur” (hierna GHS) planologisch wil beschermen. Ten aanzien van verblijfsrecreatie in de GHS is in paragraaf 3.4.9 van het streekplan als centraal uitgangspunt opgenomen dat er een gezonde verhouding dient te zijn tussen toeristisch-recreatieve activiteiten en de draagkracht van het gebied waarin deze plaatsvinden. Voorts vloeit uit deze paragraaf voort dat nieuwe locaties voor verblijfsrecreatie in en nabij een verbindingszone zijn toegestaan mits het functioneren van de verbinding voorop staat. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad geen onderzoek heeft verricht naar de in de verbindingszone aanwezige natuurwaarden, noch naar de uitstralingseffecten van de recreatiewoningen op deze waarden. Voorts stelt de Afdeling vast dat het plan noch voorschriften bevat met betrekking tot de verdere ontwikkeling van de verbindingszone noch voorschriften die de bescherming van landschappelijke en natuurwaarden beogen. De omstandigheid dat naast de bestemming “Dijken” gedeeltelijk gronden gelegen zijn met de bestemming “Groenvoorzieningen” maakt dit niet anders. Deze bestemming is niet gericht op bescherming van natuurwaarden.

2.5.3. Aangaande de bezwaren van appellanten tegen het feit dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de recreatiewoningen op grond van het streekplan niet zijn toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt.

Ten aanzien van verblijfsrecreatie in de GHS geldt het in rechtsoverweging 2.5.2. weergegeven centrale uitgangspunt. In hoofdstuk 8 van het streekplan is bij het onderdeel ‘begrippen verbonden met toerisme en recreatie’ noch een definitie van het begrip ‘recreatiebedrijf’, noch van het begrip ‘verblijfsrecreatiebedrijf’ opgenomen.

Uit paragraaf 3.4.11 van het streekplan blijkt dat de provincie niet mee werkt aan de komst van solitair gelegen recreatiewoningen, tenzij dit nodig is voor het behoud van karakteristieke gebouwen, of om vorm te geven aan het recreatiemilieu ‘einde van de wereld’, waarbij het gaat om de mogelijkheid om in betrekkelijke afzondering rust, ruimte, natuur en landschap te ervaren.

De Afdeling stelt vast dat in de paragrafen 3.4.9 tot en met 3.4.11 van het streekplan een ondubbelzinnige eis met betrekking tot de bedrijfsmatige exploitatie van recreatiewoningen ontbreekt. Het door verweerder genoemde vereiste dat een recreatiewoning volgens het streekplan uitsluitend wordt toegestaan indien deze wordt opgericht ten behoeve van een recreatiebedrijf is afkomstig uit het voorgaande streekplan Noord-Brabant dat tot 14 maart 2002 heeft gegolden. Hieruit vloeit voort dat verweerder in zoverre het plan niet aan het van toepassing zijnde streekplan heeft getoetst. Voorts stelt de Afdeling vast dat het cluster van zeven recreatiewoningen waarin het plan voorziet, naast een aanwezige woning en op ongeveer 125 meter van overige omliggende woningen zullen komen te liggen. De Afdeling kan verweerder derhalve niet volgen in zijn stelling dat het plan solitaire recreatiewoningen mogelijk maakt.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Nu echter gezien overweging 2.5.2. om een andere reden terecht goedkeuring is onthouden, ziet de Afdeling aanleiding zelf voorziend opnieuw goedkeuring aan het plan te onthouden.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 en sub 3 te worden veroordeeld. Nu voor deze appellanten één rechtskundige bijstandverlener ter zitting is opgetreden, ziet de Afdeling aanleiding de vergoeding voor rechtskundige bijstand in zoverre te matigen dat deze vergoeding aan ieder van deze appellanten voor de helft wordt toegekend. Ten aanzien van appellant sub 1 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 december 2002, nr. 847817;

III. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan “Zuiderhoeve”;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten sub 2 en 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 403,04, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald: aan [appellant sub 2] € 204,37 en aan [appellant sub 3] € 198,67;

VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt (aan [appellant sub 2] € 204,20 en aan [appellant sub 3] € 102,10);

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003

234-377.