Uitspraak 202301758/1/R4


Volledige tekst

202301758/1/R4.
Datum uitspraak: 5 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Lent, gemeente Nijmegen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 februari 2023 in zaak nr. 21/2659 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.

Openbare zitting gehouden op 5 maart 2024 om 11:00 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. H.C.P. Venema, voorzitter

griffier: mr. W.D. Kamphorst-Timmer

Verschenen:

[appellant];

Het college, vertegenwoordigd door M. Litjens.

Bij uitspraak van 9 februari 2023 heeft de rechtbank Gelderland het door [appellant] tegen het besluit van 23 april 2021 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het hoger beroep richt zich tegen deze uitspraak.

De Afdeling:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Daartoe wordt het volgende overwogen:

[appellant] heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college tot weigering van de door [appellant] aangevraagde omgevingsvergunning mocht overgaan. In dat verband stelt hij zich op het standpunt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het verlenen van de omgevingsvergunning stedenbouwkundig ongewenst is. Volgens hem leidt het toestaan van bewoning van het bijgebouw er niet toe dat de privacy van de omliggende percelen in het geding komt.

Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning mocht weigeren. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het de bewoning van bijgebouwen, behoudens uitzonderingen, niet toestaat. Het college heeft in dat verband toegelicht dat het de bewoning van bijgebouwen op het achtererf uit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst vindt. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college zich op dit standpunt heeft mogen stellen. Het college heeft in dit geval een stedenbouwkundig advies gevraagd om te kunnen beoordelen of zich hier een uitzonderingssituatie voordoet. Het college heeft zich, onder verwijzing naar het stedenbouwkundig advies van de Afdeling Stedenbouw van de gemeente, op het standpunt mogen stellen dat het ongewenst is om bewoning toe te staan in een bijgebouw dat aan meerdere zijden aan andere achterpercelen grenst, waardoor op deze plek een uit stedenbouwkundig oogpunt ongewenste verdere verdichting ontstaat. Het enkele feit, zoals dat in het door [appellant] overgelegde advies naar voren is gebracht, dat vanaf de begane grond in verband met de aanwezigheid van schuttingen geen direct zicht bestaat op de omliggende percelen leidt niet tot een ander resultaat. Het college heeft zich alleen al daarom op het standpunt mogen stellen dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. De Afdeling gaat daarom ook niet inhoudelijk in op het overige door [appellant] aangevoerde.

Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kamphorst-Timmer
griffier

776