Uitspraak 202200553/1/R4


Volledige tekst

202200553/1/R4.
Datum uitspraak: 6 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,

2.       [appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Amersfoort,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 17 december 2021 in zaak nr. 20/4101 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2019 heeft het college afwijzend beslist op een verzoek van [partij] om onder meer handhavend op te treden tegen (een deel van) de schutting op het perceel aan de [locatie 1] te Amersfoort.

Bij besluit van 6 oktober 2020 heeft het college het door [partij] tegen het besluit van 14 oktober 2019 gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en dat besluit gedeeltelijk herroepen. Als onderdeel van dit besluit heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de schutting parallel aan de weg tot aan de voorgevel van de woning op het perceel [locatie 1] te verwijderen en verwijderd te houden of te verlagen tot maximaal 1 meter hoogte.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Bij besluit van 1 april 2021 heeft het college de last onder dwangsom van 6 oktober 2020 ingetrokken en vervangen door een gelijkluidende last onder dwangsom met een nieuwe begunstigingstermijn.

Bij tussenuitspraak van 6 augustus 2021 (hierna: de tussenuitspraak)

heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek in het besluit van 1 april 2021 te herstellen.

Bij brief van 7 oktober 2021 heeft het college de onderbouwing van het besluit van 1 april 2021 aangevuld.

Bij uitspraak van 17 december 2021 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van 6 oktober 2020, niet-ontvankelijk verklaard, dat beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 1 april 2021, gegrond verklaard en laatstgenoemd besluit vernietigd. Verder heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 14 oktober 2019 ongegrond te verklaren en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak.

[appellant] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven alsmede incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de einduitspraak.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.M. Janse, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. van Kippersluis, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.

Daarnaast geldt dat als vóór 1 januari 2024 een last onder dwangsom is opgelegd voor een gepleegde overtreding, op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.

Gelet op het voorgaande blijft in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing.

Inleiding

2.       [partij] woont aan de [locatie 2] in Amersfoort en heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen onder meer de op het perceel van [appellant] aan de [locatie 1] (hierna: het perceel) aanwezige schutting. Volgens [partij] is deze schutting hoger dan de 1 meter die volgens het bestemmingsplan is toegestaan en leidt de schutting in combinatie met de daarvoor aanwezige beplanting tot gevaarlijke verkeerssituaties. Het college heeft het handhavingsverzoek bij het besluit van 14 oktober 2019 afgewezen. Hoewel de schutting in strijd is met het bestemmingsplan, doet zij, zo schrijft het college, geen onevenredige afbreuk aan de goede ruimtelijke ordening.

Bij het besluit op bezwaar van 6 oktober 2020 heeft het college alsnog besloten om over te gaan tot handhavend optreden tegen het deel van de schutting dat parallel is geplaatst aan de weg tot aan de voorgevel van de woning op het perceel. Het college heeft [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om dat deel van de schutting te verwijderen en verwijderd te houden of te verlagen tot maximaal 1 meter hoogte. Deze last heeft het college bij het besluit van 1 april 2021 ingetrokken en vervangen door een gelijkluidende last onder dwangsom met een nieuwe begunstigingstermijn. Aan het besluit van 1 april 2021 heeft het college ten grondslag gelegd dat de schutting aanwezig is zonder de vereiste omgevingsvergunning voor bouwen en in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Amersfoort Zuid en Kattenbroek" (hierna: het bestemmingsplan), zodat sprake is van een overtreding door [appellant] van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.

3.       In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] voor de schutting met succes een beroep op het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan kan doen en dat daardoor geen sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Volgens de rechtbank is er alleen een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Omdat het college ten onrechte ook een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo heeft aangenomen, heeft het college volgens de rechtbank niet op juiste wijze beoordeeld of sprake is van concreet zicht op legalisatie. Verder heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat er niet handhavend opgetreden zal worden tegen de schutting, zodat de door het college gemaakte belangenafweging bij de beslissing over handhavend optreden niet juist is geweest. De rechtbank heeft het college in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om deze gebreken te herstellen.

In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de geconstateerde gebreken in het besluit van 1 april 2021 niet heeft hersteld. Volgens de rechtbank berust de conclusie van het college in het kader van het naar aanleiding van de tussenuitspraak uitgevoerde legalisatieonderzoek, dat de schutting in strijd is met redelijke eisen van welstand, op een ondeugdelijk advies. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het college geen zwaarder wegende belangen heeft kunnen aanwijzen die in de weg staan aan honorering van het opgewekte vertrouwen bij [appellant] dat niet handhavend zal worden opgetreden.

4.       Tussen partijen is niet in geschil dat de schutting zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning voor bouwen is gerealiseerd. Weliswaar heeft [appellant] niet zelf artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo overtreden, maar als huidige eigenaar van het perceel en de schutting overtreedt hij wel artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, door de zonder vergunning gebouwde schutting in stand te laten. Ook dit is niet in geschil tussen partijen. Het college was dus bevoegd tot handhavend optreden. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of er bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien en in dat verband in de eerste plaats op de oordelen van de rechtbank over concreet zicht op legalisatie en het vertrouwensbeginsel.

5.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

Hoger beroep college

Concreet zicht op legalisatie

6.       Het college betoogt dat de rechtbank in het kader van de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat ten onrechte een nadere beoordeling van het college heeft geëist of de schutting in strijd is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank is er namelijk ten onrechte van uitgegaan dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van de schutting alleen geweigerd zou kunnen worden op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo (strijd met redelijke eisen van welstand). Die omgevingsvergunning kan ook geweigerd worden op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo (strijd met het bestemmingsplan). Het college wijst in zoverre op jurisprudentie van de Afdeling waaruit volgt dat bij de beoordeling of een omgevingsvergunning voor bouwen geweigerd moet worden wegens strijd met het bestemmingsplan geen betekenis toekomt aan het gebruiksovergangsrecht. Omdat de schutting hoger is dan de bouwregels van het bestemmingsplan toelaten, is de weigeringsgrond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo van toepassing. En omdat het college niet bereid is om een omgevingsvergunning te verlenen voor deze afwijking van de bouwregels, is alleen al daarom geen sprake van concreet zicht op legalisatie van de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.

6.1.    Het college betoogt terecht dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van de schutting alleen geweigerd zou kunnen worden op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo. De schutting is 1,90 meter hoog, terwijl artikel 20.2.3 van de regels van het bestemmingsplan een hoogte van maximaal 1 meter toestaat. Dit betekent dat op een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van de schutting de weigeringsgrond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo van toepassing is. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan komt in dit verband geen betekenis toe aan het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksovergangsrecht. Want volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:118, ov. 2) is voor de vraag of voor een bouwplan vergunning kan worden verleend het gebruiksovergangsrecht niet relevant. Uitsluitend het bouwovergangsrecht kan in zoverre van belang zijn. Aan het in het bestemmingsplan opgenomen bouwovergangsrecht komt echter geen betekenis toe bij de vraag of voor de schutting vergunning kan worden verleend, omdat dat bouwovergangsrecht niet ziet op de schutting zelf (maar op situaties van vernieuwing of verandering die hier niet aan de orde zijn).

Het is verder vaste rechtspraak van de Afdeling dat het enkele feit dat het bevoegd gezag niet bereid is omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan, in beginsel voldoende is voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat (onder meer de uitspraak van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2602, ov. 2.2). Het college is niet bereid medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan door verlening van een omgevingsvergunning. Dat is in dit geval reeds voldoende voor het ontbreken van concreet zicht op legalisatie. Of de schutting al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand is niet van belang. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft in de tussenuitspraak en de einduitspraak ten onrechte een gebrek geconstateerd in de beoordeling van het college of sprake is van concreet zicht op legalisatie.

6.2.    Het betoog slaagt. Het subsidiaire betoog van het college dat de schutting in strijd is met redelijke eisen van welstand, behoeft geen bespreking.

Vertrouwensbeginsel

7.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan handhaving. Het college bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat [appellant] er op grond van de brief van het college aan [appellant] van 12 september 2019 op mocht vertrouwen dat zonder meer zou worden afgezien van handhavend optreden tegen de schutting. De rechtbank heeft haar oordeel dat sprake is van een ondubbelzinnige toezegging ten onrechte gebaseerd op één specifieke alinea uit de brief, aldus het college. Daarnaast stelt het college dat de brief van 12 september 2019 is gestuurd naar aanleiding van het handhavingsverzoek. Volgens het college kan tijdens een lopende handhavingsprocedure geen gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat van handhaving zal worden afgezien.

7.1.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.

7.2.    De brief van 12 september 2019 bevat de volgende passage:

"De schutting en de berging mogen worden behouden tot het moment dat de huidige bewoner vertrekt. Op dat moment dienen de schutting en de schuur te worden gesloopt en dient de situatie in overeenstemming te worden gebracht met het bestemmingsplan." De rechtbank heeft overwogen dat deze passage gekwalificeerd moet worden als een toezegging dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de schutting totdat [appellant] verhuist. Verderop in de brief van 12 september 2019 is echter ook het volgende vermeld: "Dat er nu niet handhavend wordt opgetreden, betekent niet dat hiervan definitief wordt afgezien. Wanneer de prioriteiten anders worden gesteld, kunnen wij overwegen wel handhavend op te treden. Ook een belangenafweging, bijvoorbeeld naar aanleiding van een (nieuw) handhavingsverzoek, kan ertoe leiden dat handhaving geboden is." Het college betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte slechts acht heeft geslagen op de eerste passage en niet ook op de tweede passage in de brief van 12 september 2019. Gelet op de tweede passage mocht [appellant] er niet op vertrouwen dat onder geen enkele omstandigheid handhavend zou worden opgetreden. Hierbij is ook van belang dat, zoals is vermeld in de brief van 12 september 2019, die brief is verstuurd naar aanleiding van een handhavingsverzoek. Op dat handhavingsverzoek moest nog beslist worden en tegen die beslissing zou bovendien bezwaar openstaan, voor zowel [appellant] als de verzoeker om handhaving, [partij]. [appellant] had er rekening mee moeten houden dat naar aanleiding daarvan alsnog beslist zou kunnen worden tot handhavend optreden tegen de schutting.

7.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in de tussenuitspraak en de einduitspraak ten onrechte geoordeeld dat [appellant] er op grond van de brief van 12 september 2019 redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat het college zou afzien van handhavend optreden tegen de schutting. Het betoog slaagt.

Andere bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien?

8.       [appellant] heeft in beroep bij de rechtbank nog twee andere bijzondere omstandigheden aangevoerd die volgens hem maken dat het college van handhavend optreden had moeten afzien. De rechtbank is daarop in de tussenuitspraak en einduitspraak niet ingegaan. De Afdeling zal dit alsnog doen, in het kader van de vraag of de einduitspraak kan worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

9.       [appellant] betoogt dat handhavend optreden onevenredig is. Volgens hem leidt de schutting niet tot een verkeersonveilige situatie en hebben derden weinig zicht op de schutting, doordat voor een deel van de schutting een coniferenhaag staat. Volgens [appellant] is er daarom geen algemeen belang gediend met verwijdering van de schutting en heeft ook [partij] geen belang bij die verwijdering. Daartegenover stelt [appellant] wel belang te hebben bij behoud van de schutting. Volgens hem borgt de schutting zijn privacy en veiligheid. Bovendien heeft [appellant] financieel belang bij het afzien van handhavend optreden, omdat het verlagen of verwijderen van de schutting kosten met zich mee zal brengen. [appellant] wijst er tot slot op dat de strijdige situatie al meer dan 20 jaar bestaat.

9.1.    Zoals volgt uit overweging 5 is het uitgangspunt dat aan het algemeen belang dat gediend is met handhaving een groot gewicht moet worden toegekend. De Afdeling is van oordeel dat zich in het onderhavige geval geen reden voordoet die maakt dat de bij het besluit van 1 april 2021 opgelegde last onevenredig is. Daarbij betrekt de Afdeling dat de last er slechts toe strekt dat het daarin omschreven deel van de schutting, parallel aan de weg tot aan de voorgevel van de woning van [appellant], wordt verwijderd of verlaagd tot maximaal 1 meter. De stelling van [appellant] dat [partij] geen hinder ondervindt van de schutting, levert, gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:130, ov. 8.1, geen grond op voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is. Dat enige kosten gemoeid zijn met de verwijdering of verlaging van de schutting is aannemelijk, maar niet valt in te zien dat die kosten zodanig substantieel zijn dat dit de last onevenredig zou maken. Ook wat [appellant] opmerkt over zijn belang bij veiligheid en privacy kan niet leiden tot het oordeel dat de opgelegde last onevenredig is. De afweging van dat belang heeft plaatsgevonden bij de vaststelling van het bestemmingsplan, met de daarin opgenomen beperking in de toegestane hoogte van de schutting. Ten slotte maakt ook de omstandigheid dat de schutting er al meer dan 20 jaar staat, niet dat handhavend optreden onevenredig is.

Het betoog van [appellant] slaagt niet.

10.     [appellant] betoogt verder dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat het college wegens overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo jegens hem handhavend optreedt. Volgens [appellant] is hij in 2018 eigenaar geworden van het perceel, terwijl de schutting al omstreeks 1996/1997 door de toenmalige eigenaar van het perceel is gerealiseerd. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraak van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7345, volgt volgens [appellant] dat onder die omstandigheden niet jegens hem handhavend kan worden opgetreden.

10.1.  Dit betoog slaagt niet. Uit de door [appellant] aangehaalde jurisprudentie volgt dat de rechtszekerheid zich er in beginsel tegen verzet dat aan personen die vóór 1 april 2007 de eigendom hebben verkregen van een perceel met daarop een zonder vergunning gebouwd bouwwerk, een last onder dwangsom wordt opgelegd wegens overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. De reden hiervoor is dat op die datum het verbod om een zonder vergunning gebouwd bouwwerk in stand te laten voor het eerst in de Woningwet is opgenomen en een nieuwe eigenaar vóór die datum in beginsel geen onderzoek hoefde te doen naar de vraag of een bouwwerk zonder de vereiste vergunning was gebouwd. Vanaf die datum moest een nieuwe eigenaar echter bekend zijn met het wettelijke verbod om een zonder vergunning gebouwd bouwwerk in stand te laten. Omdat [appellant] in 2018 eigenaar is geworden van het perceel, had hij bekend kunnen en moeten zijn met dat wettelijke verbod. De door hem aangehaalde jurisprudentie is niet van toepassing op zijn situatie en de rechtszekerheid stond niet in de weg aan handhavend optreden jegens hem.

11.     Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het college niet handhavend op kon treden tegen [appellant].

Incidenteel hoger beroep [appellant]

12.     Het incidenteel hoger beroep van [appellant] richt zich uitsluitend tegen een overweging in de einduitspraak over de vraag of de schutting in strijd is met redelijke eisen van welstand. Zoals is overwogen onder 6.1 is het antwoord op die vraag niet van belang in deze zaak. Reeds omdat de schutting hoger is dan toegestaan op grond van het bestemmingsplan en het college niet bereid is medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan, bestaat er geen concreet zicht op legalisatie van de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Nu wat de rechtbank heeft overwogen over redelijke eisen van welstand niet van belang is, kan het hiertegen gerichte betoog van [appellant] alleen al daarom niet slagen.

Conclusie

13.     Het hoger beroep van het college is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De tussenuitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De einduitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, behalve voor zover het de beslissing betreft om het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van 6 oktober 2020, niet-ontvankelijk te verklaren. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, moet het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van 1 april 2021, ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de bij dat besluit aan [appellant] opgelegde last onder dwangsom in stand blijft.

14.     Om te voorkomen dat [appellant] als gevolg van deze uitspraak onmiddellijk de aan de last verbonden dwangsom verbeurt, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij wijze van voorlopige voorziening de bij het besluit van 1 april 2021 opgelegde last met terugwerkende kracht te schorsen tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Dit betekent dat [appellant] verbeurte van de dwangsom kan voorkomen door binnen die termijn alsnog aan de last te voldoen.

15.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort gegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] ongegrond;

III.      vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 augustus 2021 in zaak nr. 20/4101;

IV.     vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2021 in zaak nr. 20/4101, behalve voor zover het de beslissing betreft om het beroep van [appellant A] en [appellant B], voor zover gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 6 oktober 2020, niet-ontvankelijk te verklaren;

V.      verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B], voor zover gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 1 april 2021, ongegrond;

VI.     schorst bij wijze van voorlopige voorziening de bij het besluit van 1 april 2021 opgelegde last onder dwangsom met terugwerkende kracht tot zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Polak
voorzitter

w.g. Van Grinsven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024

462-972

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…].

Artikel 2.3a, eerste lid

1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c en d

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

[…]

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

[…].

Bestemmingsplan "Amersfoort Zuid en Kattenbroek"

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 20 Tuin

20.2.3 Andere bouwwerken

a. de hoogte van erfafscheidingen mag maximaal 1 m zijn;

[…].

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

50.1 Overgangsrecht bouwwerken

a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

[…]

50.2 Overgangsrecht gebruik

a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

[…]