Uitspraak 202202435/1/R2


Volledige tekst

202202435/1/R2.
Datum uitspraak: 6 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend in Goirle,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 3 maart 2022 in zaken nrs. 21/3823, 21/3824, 21/3825 en 21/3826 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Goirle

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2021 heeft het college aan Nederlandse Bouw Unie B.V. (NBU) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 83 woningen, planologisch strijdig gebruik en het maken van uitwegen op het voormalig Van Besouw-terrein in Goirle.

Bij besluit van dezelfde datum heeft het college aan NBU een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 14 woningen, planologisch strijdig gebruik en het maken van uitwegen op het voormalig Van Besouw-terrein in Goirle.

Bij besluiten van 30 juli 2021 heeft het college het door [appellanten] tegen beide besluiten ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2022 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

NBU heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvragen omgevingsvergunning zijn beide ingediend voor 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       In deze zaak gaat het om twee omgevingsvergunningen, een voor de bouw van 83 woningen en een voor de bouw van 14 woningen inclusief de aanleg van bijbehorende ontsluitingswegen. De vergunningen zijn onderdeel van de herontwikkeling van de voormalige bedrijfslocatie van de firma Van Besouw in Goirle. Voor de totale ontwikkeling van het gebied is een stedenbouwkundig plan opgesteld dat is opgedeeld in twee fases. Deze vergunningen maken deel uit van fase 1.

2.1.    [appellanten] wonen ieder tegenover de locatie en maken zich zorgen over een nieuwe ontsluitingsweg tegenover hun woningen en over meer parkeerproblemen in hun straat, onder meer omdat er in hun visie te weinig parkeerplaatsen worden aangelegd. NBU heeft een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

2.2.    Op de locatie geldt het bestemmingsplan "Zuidrand Goirle, locatie Van Besouw". Dat staat inmiddels in rechte vast. De bouwplannen zijn op enkele onderdelen in strijd met dit bestemmingsplan. Bij de verleende omgevingsvergunning voor 83 woningen geldt dat de portalen de toegestane maximale bouwhoogte overschrijden en bij de omgevingsvergunning voor 14 woningen geldt dat de woningen het bouwvlak overschrijden. Het college heeft met toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht omgevingsvergunning verleend voor dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik. De (hoger) beroepsgronden van [appellanten] gaat niet over het met het bestemmingsplan strijdige gebruik.

Toetsingskader

3.       Bij de toetsing van een aanvraag voor een omgevingsvergunning die voorziet in een bouwactiviteit geldt een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel en moet het college beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, moet de gevraagde vergunning worden verleend. Het college heeft daarbij dus geen ruimte om een belangenafweging te maken.

Ontsluitingsweg

4.       [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er voor het college geen reden is om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren, omdat het bestemmingsplan de aanleg van de ontsluitingsweg toestaat. De locatie van de ontsluitingsweg tegenover de woningen van [appellanten] geeft namelijk te veel hinder. Daarnaast voeren zij aan dat de toelichting van het college op de zitting bij de rechtbank dat voor de ontsluitingsweg geen vergunning is verleend, betekent dat de ontsluitingsweg volgens hen in strijd is met de vergunning genoemd in artikel 1.40 van het bestemmingsplan.

4.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er voor het college geen reden is om de gevraagde vergunning te weigeren. Allereerst heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bestemmingsplan "Zuidrand Goirle, locatie Van Besouw" de ontsluitingsweg tegenover de woningen van [appellanten] toestaat. De gronden met de bestemming "woongebied" tegenover de beide woningen van [appellanten] kunnen namelijk volgens artikel 6.1.1. aanhef en onder f, van de planregels worden gebruikt voor verkeersvoorzieningen zoals wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een verkeersfunctie en ontsluitingswegen. Anders dan [appellanten] betogen, is in het bestemmingsplan niet voorgeschreven dat hiervoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is vereist. Artikel 1.40 van de planregels bevat weliswaar een begripsbepaling van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk maar in de rest van de planregels is geen vergunningsplicht voor de aanleg van (ontsluitings)wegen opgenomen.

Openbare grondstrook

5.       [appellanten] betogen ook tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, als zij zich niet kunnen vinden in het bebouwen van de openbare grondstrook, zij tegen het bestemmingsplan hadden moeten opkomen. In het onherroepelijke bestemmingsplan is namelijk aan die grondstrook eveneens de bestemming "woongebied" toegekend, zoals nader omschreven in artikel 6 van de planregels. Omdat het bebouwen van de grondstrook niet in strijd met het bestemmingsplan is en er ook geen andere weigeringsgronden voordoen, mag het college de gevraagde vergunning op dit punt, gelet op het toetsingskader onder 3, niet weigeren. Het betoog slaagt niet.

Aantal parkeerplaatsen

6.       [appellanten] betogen ook tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er in de fasen 1A en 1B van het bouwplan voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd. Niet in geschil is dat er in deze fasen 114 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Bij de rechtbank is toegelicht dat er in de volgende fasen nog 50 (fase 1c) en 43 (fase 2) worden aangelegd. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het totaal parkeerplaatsen daarmee voldoet aan de 207 parkeerplaatsen die nodig zijn volgens het bestemmingsplan. In wat [appellanten] verder daarover in hoger beroep hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

Maatvoering parkeerplaatsen

7.       [appellanten] betogen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de regels over de maatvoering van de parkeerplaatsen, weg en voetpad niet strekken tot bescherming van hun belangen. Zij zijn namelijk direct omwonenden en de norm voor de maatvoering van parkeerplaatsen strekt niet alleen tot bescherming van de belangen van de toekomstige bewoners, maar ook tot de bescherming van de belangen van degenen die in de directe omgeving wonen. Als blijkt dat de parkeerplaatsen door hun maatvoering onbruikbaar zijn, kan dit immers parkeeroverlast geven bij omwonenden. De rechtbank heeft daarom ten onrechte deze beroepsgrond niet inhoudelijk besproken.

7.1.    Een en ander leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft namelijk terecht de beroepsgrond niet laten slagen.

7.2.    [appellanten] betogen namelijk ten onrechte dat de parkeerplaatsen niet voldoen aan de vereiste maatvoering in het bestemmingsplan. In artikel 9.4.1, aanhef en onder a en b, van de planregels staat, kort samengevat, dat parkeerplaatsen afmetingen moeten hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s en dat hieraan wordt voldaan als de parkeervoorzieningen ten minste de afmetingen hebben zoals bepaald in de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2012 (ASVV 2012) van het CROW van december 2012. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan die afmetingen wordt voldaan. Hieronder legt de Afdeling uit waarom.

7.3.    In de ASVV 2012 is vermeld dat de lengte van een parkeerplaats bij haaks parkeren voor personenauto's 5 meter moet bedragen. De ASVV 2012 geeft ook een zogenoemde P1-waarde voor een parkeerplaats van 5,13 meter (ASVV 2012, tabel 10.8/2). Bij parkeren van personenauto's kan rekening worden gehouden met overstek aan voor- of achterzijde. De lengte van de parkeerplaats kan dan met circa 0,50 meter worden verminderd. In een ‘memo parkeervoorzieningen Van Besouw’ heeft Walraad verkeersadvisering - in opdracht van de initiatiefnemer - gedetailleerd toegelicht dat alle parkeerplaatsen voldoen aan of groter zijn dan de normen uit de ASVV 2012. [appellanten] hebben daartegen geen deskundigenrapport ingebracht en ook geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die doen twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de overgelegde memo, zodat de raad daarvan mocht uitgaan.

8.       Ook het betoog dat de parkeerplaatsen onbruikbaar zijn omdat de weg en het voetpad te krap zijn, slaagt niet. In het bestemmingsplan zijn geen minimale regels over minimale breedte van de weg of het voetpad opgenomen. In wat [appellanten] hebben aangevoerd is geen aanleiding om te oordelen dat het aannemelijk is dat de parkeerplaatsen met de huidige opzet van het bouwplan onbruikbaar worden.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. Hiermee is het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep vervallen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Ahmady-Pikart
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024

638