Uitspraak 202108025/1/R2


Volledige tekst

202108025/1/R2.
Datum uitspraak: 6 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Simpelveld,

appellant,

en

de raad van de gemeente Simpelveld,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Kernen gemeente Simpelveld herziening 2021" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 7 augustus 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandsverlener, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.H.L Crins en mr. M.J.J. Mevis, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 19 mei 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] in Simpelveld. Het perceel van [appellant] ligt binnen het plangebied. Het plan voorziet in het herstel van een aantal omissies in het voorgaande bestemmingsplan. [appellant] kan zich niet vinden in het bestemmingsplan omdat het volgens hem niet getuigt van een goede ruimtelijke ordening.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Samenloop met handhavingsprocedures

4.       [appellant] betoogt dat het nieuwe bestemmingsplan ten onrechte niet wordt ingegeven vanuit een goede ruimtelijke ordening maar wordt ingegeven door plantoetsing en handhaving zodat de gemeente handhavend tegen hem kan optreden. [appellant] is namelijk in meerdere handhavingsprocedures betrokken en stelt dat de gemeente met de wijziging van dit bestemmingsplan de spelregels tussentijds verandert.

4.1.    De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan hem is om te beoordelen welke regels hij uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar vindt. Daarnaast is op de handhavingsprocedures van [appellant] het recht van toepassing zoals dat gold op het moment van nemen van het handhavingsbesluit. Met dit bestemmingsplan kunnen dus niet de regels van de lopende handhavingsprocedures worden gewijzigd. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze belangen onjuist heeft afgewogen en daarmee in strijd heeft gehandeld met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt niet.

Bijbehorende bouwwerken

5.       [appellant] betoogt dat artikel 17.2 van de planregels, waarin de bouwregels voor bijbehorende bouwwerken uit het vorige bestemmingsplan worden geschrapt, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens [appellant] was de planregel in het voorgaande plan niet complex of lastig uitvoerbaar en had de raad deze ook niet hoeven wijzigen. Door het schrappen van de planregel sluit het planologische regime nu volledig aan bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Dat had de raad volgens hem niet mogen doen. Door dit nieuwe bestemmingsplan mag hij namelijk tot wel 38% minder bijbehorende bouwwerken op zijn perceel bouwen. Als de raad had willen aansluiten bij het Bor hadden ze dat al in 2016 moeten doen, aldus [appellant].

5.1.    De Afdeling oordeelt dat de nieuwe planregel over bijbehorende bouwwerken niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Allereerst is de inhoud van het planologische regime dat aansluit op het Bor niet anders dan het vergelijkbare artikel in het vorige bestemmingsplan (artikel 21.2.3., onderdeel a, van het bestemmingsplan "Kernen gemeente Simpelveld"). In haar uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:860, heeft de Afdeling geoordeeld dat dit artikel zo moet worden gelezen dat alle bijbehorende bouwwerken, binnen en buiten het bouwvlak, moeten worden meegeteld in de maximale toegestane oppervlakte van bijbehorende bouwwerken. Het nieuwe bestemmingsplan verandert dat niet en heeft dus ook geen gevolg voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden van [appellant]. Verder is de raad niet verplicht om maatwerkregels op te stellen, en ligt het binnen zijn beleidsruimte om aan te sluiten bij de landelijke regeling in het Bor. Het betoog slaagt niet.

Bouw- en peilhoogte

6.       [appellant] betoogt dat de wijze van het meten en de omschrijving van het peil in het nieuwe bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens [appellant] wordt er door het leggen van een relatie tussen de wijze van meten van de bouw- en goothoogte met de hoogte bij de hoofdingang/voordeur geen rekening gehouden met het bestaan van sterk geaccidenteerd terrein. Bovendien kunnen op deze manier de bouwhoogten van gevels waar de hoofdingang zich niet bevindt, veel hoger worden en dat kan bij sterk geaccidenteerd terrein tot ongewenste effecten leiden. Daarbij betoogt [appellant] dat een gebouw bij een schuin (zadel)dak meerdere goothoogten kent. Volgens [appellant] is het loskoppelen van het peil van de hoofdingang een vereiste om goede randvoorwaarden te scheppen voor de toegestane bouwhoogten en goothoogte en daarmee een goede ruimtelijke ordening. [appellant] stelt voor om de bepaling over het peil van bouwwerken waarvan de hoofdingang niet direct aan de weg grenst, zo te formuleren dat moet worden gekeken naar de gemiddelde hoogte van het maaiveld bij elke gevel.

6.1.    De raad heeft toegelicht dat hij de wijze van meten en de begripsbepaling van het peil heeft aangepast om onduidelijkheid weg te nemen voor het meten van bouwwerken, die geen gebouw zijn. Deze bouwwerken hebben namelijk geen hoofdingang, waardoor in de oude planregels geen van de gegeven opties waarmee het peil bepaald kon worden van toepassing was. Voor het overige zijn de regels voor het meten niet aangepast. De raad stelt dat door de aangepaste formulering voor [appellant] geen andere situatie ontstaat aangezien de hoogte van de hoofdingang bij gebouwen altijd al leidend is geweest. De raad acht het vanuit stedenbouwkundig oogpunt van belang de hoofdingang leidend te laten zijn bij het bepalen van de hoogte omdat de ruimtelijke uitstraling van een gebouw hierdoor grotendeels wordt bepaald, ook vanwege de omstandigheid dat de hoofdingang vaak is gericht naar de openbare weg. Het bestemmingsplan kent per perceel maximale bouw- en goothoogten. Het zou in strijd met de goede ruimtelijke ordening zijn, deze hoogte per gevel te bepalen ten opzichte van het afgewerkte terrein. Omdat Simpelveld in een heuvellandschap ligt, zou dit voor de bouwkundige opzet van een gebouw tot stedenbouwkundige onwenselijke situaties leiden. Het is namelijk gewenst om één peilmaat te hanteren, zodat één nulniveau bestaat voor het gehele gebouw. Dat dit bij een geaccidenteerd terrein kan leiden tot een gevel die onder de peilmaat doorloopt is inherent aan het landschap en onvermijdelijk, aldus de raad. Daarmee acht de raad het onwenselijk om het peil in bepaalde gevallen te relateren aan de gemiddelde hoogte van het afgewerkte aansluitende maaiveld ter plaatse van elke gevel, zoals [appellant] voorstelt.

6.2.    De raad heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de bepaling over de wijze van meten en de begripsbepaling van het peil, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De omgeving van Simpelveld heeft nu eenmaal een hellend karakter, waarbij het meten van de bouw- of goothoogte niet op elke plek hetzelfde resultaat geeft. De raad heeft overtuigend gemotiveerd waarom hij juist daarom voor de door [appellant] bestreden wijze van meten en omschrijving van het peil heeft gekozen. Hoewel [appellant] graag een andere manier van meten had gezien, heeft hij niet aannemelijk gemaakt waarom de nieuwe planregel niet ruimtelijk aanvaardbaar is. Het betoog slaagt niet.

Kamerverhuur en woningsplitsing

7.       [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat de raad de mogelijkheid tot kamerverhuur en woningsplitsing heeft uitgesloten. [appellant] stelt dat, gelet op de huidige woningnood en het sociaal isolement van sommige ouderen de raad meer gewicht had moeten toekennen aan de maatschappelijke meerwaarde van kamerverhuur en woningsplitsing. Daarbij had de raad een onderscheid moeten maken in de planregels tussen twee soorten kamerverhuur, enerzijds de verhuur voor recreatie en anderzijds voor permanente bewoning.

7.1.    In het nieuwe bestemmingsplan bestaat de mogelijkheid tot kamerverhuur als onzelfstandige woonruimte niet meer. Daarnaast bestond in het vorige bestemmingsplan, net zoals in het voorliggende bestemmingsplan geen mogelijkheid tot woningsplitsing. Daar zijn [appellant] en de raad het ook over eens.

7.2.    De uitsluiting van kamerverhuur en woningsplitsing is niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft goed gemotiveerd dat hij het belang bij het voorkomen van overlast zwaarder weegt dan het maatschappelijke en individuele belang van [appellant] bij kamerverhuur en woningsplitsing. In het verleden heeft kamerverhuur namelijk geleid tot overlast, waardoor de raad heeft mogen besluiten om in aansluiting bij het beleid in de regio, verhuur van zelfstandige woonruimten te verbieden. Ook heeft de raad bij zijn afweging mogen betrekken dat hij woningnood op andere wijze bestrijdt, namelijk door bouwplannen van derden te faciliteren. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het beroep is ongegrond.

9.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Ahmady-Pikart
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024

638-1045