Uitspraak 202006529/2/R3


Volledige tekst

202006529/2/R3.
Datum uitspraak: 6 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       MWS B.V. en MWS Vastgoed B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: MWS), gevestigd te Oude Wetering, gemeente Kaag en Braassem,

2.       [appellant sub 2], wonend te Hoogmade, gemeente Kaag en Braassem,

3.       [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellante sub 3F], [appellant sub 3G], [appellante sub 3H], [appellant sub 3I], [appellante sub 3J], [appellant sub 3K], [appellant sub 3L], [appellant sub 3M], [appellant sub 3N], [appellant sub 3O] en [appellant sub 3P] (hierna: [appellant sub 3A] en anderen), allen wonend te Woubrugge, gemeente Kaag en Braassem,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Kaag en Braassem,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 9 november 2022 heeft de Afdeling de raad opgedragen binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 26 oktober 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied Oost" te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 13 maart 2023 heeft de raad het bestemmingsplan

"1e herziening Buitengebied Oost" gewijzigd vastgesteld.

MWS, [appellant sub 2] en [appellant sub 3K] hebben een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Bij besluit van 18 september 2023 heeft de raad het besluit van 13 maart 2023 ingetrokken en het bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied Oost" vastgesteld. Naar aanleiding daarvan heeft de Afdeling het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op het besluit van 18 september 2023. MWS en [appellant sub 3K] hebben een schriftelijke reactie gegeven.

De Afdeling heeft vervolgens opnieuw bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 18 juni 2020 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Bij besluit van 26 oktober 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied Oost" vastgesteld. Onder meer MWS, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen hebben beroep ingesteld tegen dit besluit.

3.       In overweging 39 van de tussenuitspraak van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3214, heeft de Afdeling overwogen dat de beroepen van MWS, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen gebreken in het besluit van 26 oktober 2020 aan het licht hebben gebracht. De Afdeling heeft de raad vervolgens in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen.

4.       Bij besluit van 13 maart 2023 heeft de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak van 9 november 2022 het bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied Oost" gewijzigd vastgesteld.

5.       Bij besluit van 18 september 2023 heeft de raad het besluit van 13 maart 2023 ingetrokken en het bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied Oost" vastgesteld.

6.       In beginsel hebben de beroepen van MWS, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen tegen het besluit van 26 oktober 2020, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), van rechtswege betrekking op het besluit van 18 september 2023.

7.       De vraag die in deze uitspraak voorligt, is of, in het licht van wat [appellant sub 2], MWS en [appellant sub 3A] en anderen over het besluit van 18 september 2023 naar voren hebben gebracht, voor hen een beroep van rechtswege is ontstaan. Als een beroep van rechtswege is ontstaan, dan komt vervolgens de vraag aan de orde of, gelet op wat hierover naar voren is gebracht, de raad met het herstelbesluit heeft voldaan aan de door de Afdeling in de tussenuitspraak gegeven opdracht.

MWS

8.       MWS exploiteert op de percelen Doespolderkade 3c en 3d te Hoogmade een bedrijf dat zich bezighoudt met de reparatie van en groothandel in machines en apparaten voor industrie en handel.

8.1.    Aan de percelen is in het plan de bestemming "Bedrijf" toegekend en, voor zover nu van belang, de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf — lasbedrijf".

Artikel 6.1 van de planregels luidt:

"Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

(…)

c.  ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - lasbedrijf': tevens een mobiel lasbedrijf;

Waarbij "mobiel lasbedrijf" in artikel 1.85 van de planregels als volgt was omschreven: "Een bedrijf waarvan de werkzaamheden (metaalbewerkingsactiviteiten) hoofdzakelijk plaatsvinden op locatie bij de klant."

8.2.    In overweging 26.2 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het op grond van artikel 1.85 van de planregels niet duidelijk is in welke mate MWS haar bedrijfsactiviteiten op het bedrijfsperceel mag uitvoeren.

8.3.    Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad artikel 1.85 van de planregels aangepast. Dit artikel omschrijft "mobiel lasbedrijf" als volgt: "een werkplaats voor het repareren en opslaan van machines, uitrustingsstukken en apparaten voor de bouwnijverheid alsmede een groothandel en verhuurbedrijf in machines, uitrustingsstukken en apparaten voor de bouwnijverheid."

8.4.    MWS heeft in haar reactie op het besluit van 18 september 2023 te kennen gegeven dat zij zich met deze aanpassing van artikel 1.85 van de planregels kan verenigen. Gelet hierop is in het geval van MWS geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan waarop nog moet worden beslist.

[appellant sub 2]

9.       [appellant sub 2] woont aan de [locatie] in Hoogmade. Naast dit perceel is een melkveehouderij en kaasmakerij gevestigd. De woning waarin [appellant sub 2] sinds 1999 woont, hoorde voorheen als bedrijfswoning bij het naastgelegen bedrijf.

9.1.    In het plan, zoals dit is vastgesteld bij het besluit van 26 oktober 2020, is aan het gehele perceel van [appellant sub 2] de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden" toegekend. Daarbij is op de verbeelding behorende bij het plan voor de rechterzijde van het perceel een bouwvlak opgenomen. Voor de gronden binnen dit bouwvlak geldt de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning". Voor het zuidelijke gedeelte van de gronden binnen dit bouwvlak geldt daarnaast de aanduiding "wonen uitgesloten".

Artikel 5.1 van de planregels luidt:

"De voor 'Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

(…)

d. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' uitsluitend voor een plattelandswoning;

e. ter plaatse van de aanduiding 'wonen uitgesloten' is het gebruik als gevoelige functie niet toegestaan, met dien verstande dat het gebruik als gevoelige functie wél is toegestaan mits maatregelen zijn getroffen en in stand worden gehouden waarbij:

1. in de bouwkundige constructie die een ruimte in het betreffende deel van de woning scheidt van de buitenlucht (daaronder begrepen het dak) alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte;

2. de in lid 1 bedoelde bouwkundige constructie een in de NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering van minimaal 45 dB bezit."

9.2.    In overweging 16.2 van de tussenuitspraak staat dat de raad ervoor heeft gekozen geluidwering voor te schrijven van minimaal 45 dB, omdat op die manier in de woning van [appellant sub 2] de normen voor de binnenwaarden uit artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit worden behaald. De Afdeling heeft hierover overwogen dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval is aangesloten bij een norm die geldt voor een burgerwoning, terwijl de woning van [appellant sub 2] is aangeduid als plattelandswoning.

9.3.    Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad artikel 5.1, onder e, onder 2 van de planregels aangepast. Het tweede lid van dit artikel luidt nu als volgt:

"de in lid 1 bedoelde bouwkundige constructie een in de NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering van minimaal 35 dB bezit."

9.4.    In het geval van [appellant sub 2] is een beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb ontstaan waarop moet worden beslist. [appellant sub 2] heeft naar aanleiding van het besluit van 18 september 2023 geen zienswijze naar voren gebracht en dus niet te kennen gegeven dat hij zich niet met het besluit van datum 18 september 2023 kan verenigen. Dit betekent dat hij geen beroepsgronden tegen dit besluit heeft aangevoerd. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.

[appellant sub 3A] en anderen

10.     [appellant sub 3A] en anderen zijn eigenaar van verschillende recreatiewoningen aan de Oudendijkseweg te Woubrugge en wonen permanent in hun recreatiewoning. Het plan staat het niet toe de recreatiewoningen aan de Oudendijkseweg permanent te bewonen. Voor vier personen die in het verleden een persoonsgebonden beschikking hebben gekregen, is in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opgenomen.

10.1.  Onder 21.4 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de raad bij de voorbereiding van het plan niet op individueel niveau heeft onderzocht of er naast de duur van de permanente bewoning andere omstandigheden zijn die aanleiding zouden geven om voor de betreffende appellanten persoonsgebonden overgangsrecht in het plan op te nemen.

10.2.  Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad geïnventariseerd of er bewoners zijn met andere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om ook voor hen persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen. Deze inventarisatie is als volgt tot stand gekomen. In het kader van een eerder handhavingstraject zijn de persoonlijke omstandigheden van de bewoners al eens geïnventariseerd. Deze inventarisatie heeft plaatsgevonden in december 2020/januari 2021. Voor de volledigheid heeft in januari 2023 wederom een inventarisatie plaatsgevonden. De raad heeft de bewoners een brief gestuurd met de vraag of de persoonlijke omstandigheden zijn gewijzigd ten opzichte van de situatie zoals die was in december 2020/januari 2021. Vervolgens heeft de raad de persoonlijke omstandigheden per bewoner getoetst aan het volgende toetsingskader:

Als meerdere bewoners onder een persoonsgebonden overgangsregeling worden gebracht, dient voor iedere bewoner afzonderlijk inzichtelijk te worden gemaakt of:

1. de bewoner in het verleden een gedoogbeschikking/omgevingsvergunning heeft ontvangen;

2. de bewoner reeds in de recreatiewoning woonachtig is voor 14 maart 2007 en deze onafgebroken permanent bewoond heeft;

3. er sprake is van handhaving dat een 'onbillijkheid van overwegende aard' tot gevolg heeft waarbij getoetst wordt of er sprake is van de navolgende cumulatieve omstandigheden:

- psychische/medische aandoening; en

- aard van de situatie is aan te merken als zeer ernstig; en

- ernst van de situatie is blijvend; en

- situatie kan onderbouwd worden door middel van bewijsstukken; en

- recreatiewoning dient als oplossing voor psychische/medische situatie.

4. er sprake is van de navolgende cumulatieve omstandigheden:

- hoge leeftijd (in beginsel hoger dan 70 jaar); en

- langdurig woonachtig in de recreatiewoning (in ieder geval langer dan 10 jaar); en

- permanente bewoning is ruimtelijk overwegend minder bezwaarlijk; en

- de recreatiewoning is bouwkundig geschikt voor permanente bewoning; en

- er is gedurende de tijd van bewoning niet actief gehandhaafd door onder meer het toezenden van een waarschuwingsbrief.

Indien een bewoner onder een van de vier toetsingscriteria valt, dan komt deze in aanmerking voor persoonsgebonden overgangsrecht.

Naar aanleiding van deze inventarisatie is in het herstelbesluit voor nog twee personen persoonsgebonden overgangsrecht in het plan opgenomen.

10.3.  Ook in het geval [appellant sub 3A] en anderen is een beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan waarop nog moet worden beslist.

10.4.  [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellante sub 3F], [appellant sub 3G], [appellante sub 3H], [appellant sub 3I], [appellante sub 3J], [appellant sub 3L], [appellant sub 3M], [appellant sub 3N], [appellant sub 3O] en [appellant sub 3P] hebben naar aanleiding van het besluit van 18 september 2023 geen zienswijze ingediend en dus niet te kennen gegeven dat zij zich niet met het besluit kunnen verenigen. Dit betekent dat zij geen beroepsgronden tegen dit besluit hebben aangevoerd.

10.5.  [appellant sub 3K] heeft wel zienswijzen naar voren gebracht over het besluit van 18 september 2023. [appellant sub 3K] heeft tegen het besluit van 18 september 2023 dezelfde bezwaren als tegen het besluit van 13 maart 2023. [appellant sub 3K] meent dat zij op grond van zowel criterium 2 als criterium 4 van het toetsingskader in aanmerking komt voor persoonsgebonden overgangsrecht. Zij woont namelijk sinds 2009 in de woning en staat sinds 8 september 2011 ingeschreven op het adres. Zij kan zich er niet mee verenigen dat aan degenen die voor 14 maart 2007 hun recreatiewoningen zijn gaan bewonen, persoonsgebonden overgangsrecht wordt verleend en niet aan haar. [appellant sub 3K] wijst er daarbij op dat zij al sinds 2006 eigenaar is van de recreatiewoning en zich toentertijd wel aan het bestemmingsplan heeft gehouden. Over criterium 4 voert [appellant sub 3K] aan dat zij, anders dan waar de raad vanuit gaat, al sinds 8 september 2011 staat ingeschreven op het adres van de recreatiewoning en dus al langer dan 10 jaar in de recreatiewoning woont. Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant sub 3K] een brief van 20 september 2011 overgelegd van de gemeente waarin wordt bevestigd dat zij per 8 september 2011 staat ingeschreven op het adres van haar recreatiewoning.

10.6.  De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 3K] niet voldoet aan de onder 10.2 genoemde criteria. [appellant sub 3K] voldoet volgens de raad niet aan criterium 2, omdat zij niet voor 14 maart 2007 in de recreatiewoning is gaan wonen. Ook voldoet [appellant sub 3K] niet aan criterium 4. Hoewel zij een hoge leeftijd heeft, woont zij volgens de raad niet langdurig in de recreatiewoning. De raad leidt dit af uit het BRP, waarin zij volgens de raad gedurende 7 jaar op het adres staat ingeschreven. Daarbij meent de raad dat, omdat de recreatiewoning buiten het bestaand stads- en dorpsgezicht is gelegen, permanente bewoning in principe overwegend bezwaarlijk is.

10.7.  De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat [appellant sub 3K] na 14 maart 2007 in de recreatiewoning is gaan wonen. Hierdoor voldoet zij niet aan criterium 2. Dat [appellant sub 3K] al sinds 2006 eigenaar is van de recreatiewoning, maakt dat niet anders. Zoals ook in overweging 21.1 van de tussenuitspraak staat, heeft de raad 14 maart 2007 als uitgangspunt genomen omdat dat het moment is geweest dat de gemeente over is gegaan van passief gedogen naar actief handhaven. Op 14 maart 2007 is namelijk de beleidsnotitie "op weg naar een recreatief gebruik van recreatieverblijven" gepubliceerd in het huis-aan-huisblad. Vanaf dat moment hadden de bewoners van de recreatiewoningen ervan op de hoogte kunnen zijn dat het niet is toegestaan recreatiewoningen permanent te bewonen.

Over criterium 4 merkt de Afdeling op dat het niet uitgesloten lijkt dat [appellant sub 3K], anders dan waar de raad vanuit is gegaan, al langer dan 10 jaar in de recreatiewoning woont. Dat betekent echter niet dat aan criterium 4 wordt voldaan. De Afdeling wijst erop dat de raad zich ook op het standpunt heeft gesteld dat de recreatiewoning buiten het bestaand stads- en dorpsgezicht is gelegen en permanente bewoning daarom in principe overwegend bezwaarlijk is. Hierdoor wordt niet voldaan aan de voorwaarde van criterium 4 dat permanente bewoning ruimtelijk overwegend minder bezwaarlijk moet zijn.

De Afdeling ziet naar aanleiding van wat [appellant sub 3K] in haar zienswijze naar voren heeft gebracht onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad in haar geval ten onrechte geen persoonsgebonden overgangsrecht in het plan heeft opgenomen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.     Gelet op wat de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen, zijn de beroepen van MWS, [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen tegen het besluit van 26 oktober 2020 gegrond.

12.     Het beroep van MWS is niet van rechtswege gericht tegen het besluit van 18 september 2023. De beroepen van rechtswege van [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen gericht tegen het besluit van 18 september 2023 zijn ongegrond.

13.     De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart de beroepen van [appellant sub 2], MWS B.V. en MWS Vastgoed B.V. en [appellant sub 3A] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied Oost" van 26 oktober 2020 gegrond;

II.       vernietigt het onder I vermelde besluit, voor zover het betreft:

a. artikel 5.1, onder e, onder 2 van de planregels;

b. artikel 1.85 van de planregels;

c. de gronden aan de Oudendijkseweg te Woubrugge waaraan op de verbeelding van het plan de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" is toegekend;

III.      verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen tegen het besluit tot het vaststellen van het bestemmingplan "1e herziening Buitengebied Oost" van 18 september 2023 ongegrond;

IV.      veroordeelt de raad van de gemeente Kaag en Braassem tot vergoeding van de bij:

a. bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.230,00, gedeeltelijk toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, van het bedrag van € 5.230,00 is € 3.480,00 toe te rekenen aan de gemaakte kosten van deskundigen; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;

b. bij MWS B.V. en MWS Vastgoed B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c. bij [appellant sub 3A] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.       gelast dat de raad van de gemeente Kaag en Braassem het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 354,00 aan MWS B.V. en MWS Vastgoed B.V. met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. € 178,00 aan [appellant sub 2];

c. € 178,00 aan [appellant sub 3A] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

w.g. Lap
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024

288-952