Uitspraak 200202989/1


Volledige tekst

200202989/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Buitenlandse Zaken
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 25 april 2002 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2001 is namens appellant (hierna: de minister) geweigerd een door [verzoeker] (hierna: de vreemdeling) overgelegd geboortebewijs en een ongehuwdverklaring te legaliseren.

Bij besluit van 17 juli 2001 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften consulaire zaken, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 25 april 2002, verzonden op 8 mei 2002, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 juli 2001 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van dit beroep zijn aangevuld bij brief van 27 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij de aanvulling van de gronden van het hoger beroep heeft de minister op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [plaats] verrichte verificatieonderzoek, toe te staan dat de vreemdeling daarvan geen, althans gedeeltelijk geen, kennis kan nemen. Op 7 november 2002 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. De vreemdeling heeft bij brief van 10 december 2002 medegedeeld toestemming te verlenen om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.

Bij brief van 12 mei 2003 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr I. Hagg, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling desgevraagd tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat zij bij haar moeder navraag zou doen of zij gedoopt is. Volgens de rechtbank had de minister gelet op de omstandigheden van het aan de orde zijnde geval de vreemdeling in ieder geval in de gelegenheid moeten stellen om nadere informatie in te winnen. Voorts had de minister in het feit dat het doopbewijs door hem is ontvangen voordat hij het bestreden besluit nam, aanleiding moeten zien daarnaar nader onderzoek te doen, aldus de rechtbank.

2.2. De minister acht voormelde overweging van de rechtbank onjuist. Hij betoogt dat, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, het in beginsel op de weg van de vreemdeling lag om reeds bij de aanvraag de op voorhand aanwezige twijfel aan de inhoud van de ter legalisatie aangeboden documenten weg te nemen door middel van verwijzing naar onafhankelijke, objectieve bronnen, aan de hand waarvan het verificatieonderzoek wordt verricht.

Voorts betoogt de minister dat de vreemdeling is gewezen op artikel 7:4, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat belanghebbenden tot tien dagen voor het horen nadere stukken kunnen indienen. In het geval stukken later dan tien dagen worden ingediend hangt het, blijkens de Memorie van Toelichting, van de omstandigheden van het geval af, of in het kader van de goede procesorde met de nader ingekomen stukken rekening kan worden gehouden, aldus de minister. Hij betoogt dat het na de hoorzitting overleggen van het doopbewijs, terwijl hiervoor geen termijn is verzocht noch gesteld, en nadat de commissie het advies had uitgebracht, in strijd is met de goede procesorde en voor rekening van de vreemdeling komt.

2.3. Het betoog van de minister faalt. Het betoog miskent dat artikel 4:2, tweede lid en de overweging van de Afdeling (onder meer in haar uitspraak van 12 maart 2003 in zaak nr. 200105750/1, in afschrift aangehecht), dat het verificatieonderzoek wordt verricht aan de hand van de door de vreemdeling in beginsel bij de aanvraag verstrekte gegevens, niet zover strekken dat indien door de vreemdeling in bezwaar een document wordt overgelegd, dit document bij de heroverweging zonder meer buiten beschouwing kan blijven. Voorts miskent de minister dat artikel 7:4, eerste lid, geen grondslag biedt voor het standpunt dat een document, dat na de hoorzitting, maar voor het nemen van het besluit op bezwaar wordt overgelegd, niet bij de beslissing op bezwaar kan worden betrokken omdat de goede procesorde zich daartegen verzet. De restrictieve toepassing door de minister van voormelde bepalingen strookt niet met de artikelen 7:9 en 7:11, eerste lid, van de Awb, waaruit volgt dat het bestuursorgaan rekening houdt met feiten en omstandigheden die na de hoorzitting bij haar bekend zijn geworden, respectievelijk dat heroverweging van het primaire besluit in beginsel moet plaatsvinden met inachtneming van alle op dat moment aangedragen feiten en omstandigheden.

2.3.1. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister op onjuiste gronden het in bezwaar overgelegde doopbewijs niet bij de heroverweging van het primaire besluit heeft betrokken, te meer nu de vreemdeling desgevraagd tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat zij bij haar moeder navraag zou doen of zij gedoopt is en zij, voor dat het besluit op bezwaar is genomen, een doopbewijs heeft overgelegd. Dat voor het overleggen van dit document geen termijn is gesteld noch verzocht, doet hieraan niet af.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. De minister dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken in de door

[verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan [verzoeker] te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003

156-382.