Uitspraak 200204127/1


Volledige tekst

200204127/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 13 juni 2002 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2000 is namens appellant (hierna: de minister) geweigerd een door [verzoeker] overgelegd geboortebewijs en een ongehuwdverklaring te legaliseren.

Bij besluit van 9 februari 2001 heeft de minister het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 13 juni 2002, verzonden op 20 juni 2002, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 september 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.

De minister heeft bij brief van 21 augustus 2002 op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [plaats] te [land] verrichte verificatieonderzoek, toe te staan dat [verzoeker] daarvan geen, althans gedeeltelijk geen, kennis kan nemen. Op 7 november 2002 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. [verzoeker] heeft bij brief van 14 november 2002 medegedeeld toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, te verlenen om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft – zakelijk weergegeven – overwogen, dat de door [verzoeker] opgegeven geboortedatum niet onaannemelijk is, gelet op het feit dat de door haar opgegeven schoolperiodes (lagere en middelbare school) in het verificatierapport worden bevestigd en uit het verificatieonderzoek voor de juistheid van de geboortedatum geen contra-indicaties naar voren zijn gekomen. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen grond is om de door [verzoeker] opgegeven geboorteplaats voor onjuist te houden, nu in drie door haar moeder afgelegde verklaringen [plaats] als geboorteplaats wordt genoemd. Onder deze omstandigheden, aldus de rechtbank, kan aan de verklaring van de moeder dat [verzoeker] is geboren in het ziekenhuis te [plaats] geen overwegende betekenis worden toegekend. Verder is, aldus de rechtbank, het niet kunnen vaststellen van de geboortedatum en –plaats blijkens het verificatierapport geen belemmering geweest om de identiteit van [verzoeker] te kunnen vaststellen.

Voorts heeft de rechtbank – zakelijk weergegeven – overwogen dat de minister legalisatie van de ongehuwdverklaring heeft geweigerd omdat niet is voldaan aan de volgens zijn beleid geldende voorwaarde dat akten betreffende de burgerlijke staat van personen pas worden gelegaliseerd, indien de persoonsgegevens aan de hand van een geverifieerd geboortebewijs in orde zijn bevonden. Volgens de rechtbank vindt deze weigeringsgrond geen steun in het gevoerde beleid, nu, in tegenstelling tot eerder beleid, een gelegaliseerd geboortebewijs geen voorwaarde is voor legalisatie van een akte betreffende de burgerlijke staat.

De rechtbank heeft overwogen dat gelet op het vorenstaande het bij haar bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet berust op een draagkrachtige motivering en de minister, door legalisatie van de ongehuwdverklaring te weigeren, in strijd met artikel 4:84 van de Awb, niet heeft gehandeld overeenkomstig het gevoerde beleid.

2.2. De minister bestrijdt dit oordeel met succes.

2.2.1. De rechtbank heeft miskend dat het door de minister uitgevoerde verificatieonderzoek geen bevestiging in objectieve bron heeft opgeleverd van de in het geboortebewijs vermelde geboortedatum en -plaats. De door [verzoeker] overgelegde stukken, waarin haar moeder verklaart dat [verzoeker] is geboren in [plaats] zijn niet aan te merken als een objectieve bron van informatie. Daarenboven heeft haar moeder tijdens het verificatieonderzoek verklaard dat [verzoeker] is geboren in [plaats], welke verklaring de twijfel aan de juistheid van de in het geboortebewijs vermelde geboorteplaats niet wegneemt, maar versterkt. Derhalve heeft de minister de in beginsel aanwezige twijfel aan de inhoudelijke juistheid van het geboortebewijs niet met gegevens uit objectieve bron door [verzoeker] weggenomen hoeven achten. Voorzover de rechtbank onder verwijzing naar het verificatierapport heeft overwogen dat is gebleken dat de identiteit van [verzoeker] kon worden vastgesteld, wordt overwogen dat de minister hieraan geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven hechten, nu blijkens het rapport de identiteit van [verzoeker] is vastgesteld aan de hand van een interview met familieleden en deze vaststelling niet wordt gedragen door uit objectieve bronnen afkomstige gegevens.

2.2.2. Voorts heeft de minister legalisatie van de ongehuwdverklaring geweigerd met toepassing van het zogenoemde koppelingsbeleid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2003 in zaak nr. 200105048/1, aangehecht), is dit beleid, dat niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist is, slechts gewijzigd in dier voege, dat legalisatie van het geboortebewijs zelf na verificatie niet langer nodig is, zodat daarvoor geen leges meer verschuldigd zijn. Nu de in het geboortebewijs vermelde persoonsgegevens niet aan de hand van gegevens uit objectieve bron zijn bevestigd heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in overeenstemming met het gevoerde beleid, legalisatie van de ongehuwdverklaring op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen kunnen weigeren, aangezien deze verklaring, die niet identiteitbepalend is, wel identiteitgebonden is.

2.2.3. Gelet op het vorenoverwogene is van een motiveringsgebrek, als door de rechtbank bedoeld, en van schending van artikel 4:84 van de Awb, geen sprake.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van de minister alsnog ongegrond verklaren.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 13 juni 2002 in zaak nr. 01/580 BESLU;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003

156-382.