Uitspraak 200203647/1


Volledige tekst

200203647/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 17 mei 2002 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 1999 is namens de Minister van Justitie (hierna: de Minister) een door appellant op de voet van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gedaan verzoek om informatie afgewezen.

Bij besluit van 5 juli 1999 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juni 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 1999 herroepen en de Minister onbevoegd verklaard om op het verzoek van appellant te beslissen.

Bij uitspraak van 15 februari 2001 heeft de Afdeling het door de Minister tegen de uitspraak van 5 juni 2000 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank terug gewezen.

Bij uitspraak van 17 mei 2002, verzonden op 24 mei 2002, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 5 juli 1999 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 31 juli 2002 en 7 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij besluit van 19 juli 2002 heeft de Minister, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het bezwaar gegrond verklaard en, onder verbetering van gronden, het verzoek van appellant afgewezen.

Bij brief van 7 januari 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.

Bij brief van 2 december 2002 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2003, waar appellant en de Minister met kennisgeving niet zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 19 juli 2002 (hierna: het besluit op bezwaar), nu hierbij niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.

2.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp), tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.

Ingevolge artikel 16 van de Wbp, voor zover van belang, is de verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid en van strafrechtelijke persoonsgegevens verboden.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

2.3. De artikelen 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob en artikel 16 van de Wbp, zijn in werking getreden op 1 september 2001 en waren van kracht ten tijde van het besluit op bezwaar.

2.4. Bij het besluit van 19 juli 2002 heeft de Minister op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob alsmede op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob vastgehouden aan zijn weigering de door appellant in zijn aanvraag ingevolge de Wob bedoelde geluidsopnames openbaar te maken.

2.5. Ter motivering van zijn beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob heeft de Minister zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de betrokken geluidsopnames zijn gebruikt door de Rijksrecherche in het kader van een tegen appellant ingestelde strafvervolging, welke heeft geleid tot een onherroepelijke veroordeling. Voorts stelt de Minister dat in het opgenomen gesprek over derden is gesproken, dat deze in verwijtende zin in verband zijn gebracht met het gedrag dat aan appellant wordt verweten en dat uit het gesprek gegevens omtrent de (geestelijke) gezondheidstoestand van diens echtgenote zijn af te leiden. Deze gegevens zijn volgens de Minister persoonsgegevens als bedoeld in het in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wbp opgenomen artikel 16.

2.6. Met toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft de Afdeling de geluidsopnames beluisterd. Zij is van oordeel dat deze geen gegevens behelzen die als bijzondere persoonsgegevens kunnen worden gekwalificeerd als bedoeld in artikel 16, in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp. Het opgenomen gesprek levert geen strafrechtelijke persoonsgegevens op als bedoeld in die wet. De enkele omstandigheid dat er enig verband is tussen dat gesprek en een vervolgens tegen appellant aangespannen strafzaak is daarvoor onvoldoende. Ook zijn in het gesprek geen persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid verwerkt. Gelet hierop heeft de Minister ten onrechte met een beroep op deze bepaling de verstrekking van de geluidsbanden geweigerd.

2.7. Ter motivering van zijn beroep op de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob heeft de Minister zich in het besluit van 19 juli 2002 op het standpunt gesteld dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van appellant en anderen, waarvan de betrokkenheid bij het strafrechtelijk onderzoek in het opgenomen gesprek wordt belicht, zwaarder dient te wegen dan het belang van openbaarmaking. Toewijzing van het verzoek ingevolge de Wob zou betekenen dat iedereen van de opname kennis zou kunnen nemen, waaronder journalisten. In het gesprek zou voorts door appellant op verschillende momenten de (geestelijke) gezondheidstoestand van zijn echtgenote aan de orde zijn gesteld. Ook haar persoonlijke levenssfeer is ermee gediend dat dit belang zwaarder wordt gewogen dan het belang van de openbaarheid, aldus de Minister.

2.8. Ten aanzien van de ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob door de Minister te verrichten belangenafweging stelt de Afdeling voorop dat daarbij het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar dient te wegen.

De Afdeling kan de Minister niet volgen in zijn standpunt dat de verstrekking van de geluidsbanden moet worden geweigerd omdat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van appellant zwaarder moet wegen dan het belang van de openbaarheid. Appellant heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven geen prijs te stellen op de door de Minister beoogde bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. Zijn op grond van de Wob ingediende verzoek om openbaarmaking wees daar reeds op, gelet op de strekking van die wet.

Gelet op de inhoud van de geluidsopnames is de Afdeling van oordeel dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen menen dat de persoonlijke levenssfeer van derden door openbaarmaking van die opnames in die mate zou worden geschaad dat bescherming van die levenssfeer diende te prevaleren boven het - zwaarwegende – belang van openbaarheid.

2.9. Gelet op het voorgaande kan hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd buiten beschouwing blijven.

2.10. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 19 juli 2002 is gegrond en dat besluit komt wegens strijd met artikel 10 van de Wob voor vernietiging in aanmerking.

De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zij zal het bezwaar gegrond verklaren, het primaire besluit van 5 maart 1999 herroepen voorzover daarbij het door appellant op de voet van de Wob gedane verzoek om informatie is afgewezen, de Minister gelasten de desbetreffende geluidsopnames aan appellant te verstrekken en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.11. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 43, tweede lid, van de Wet op de Raad van State te gelasten dat het griffierecht wordt vergoed.

2.12. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 19 juli 2002, 5177608/02/BSG;

III. herroept het namens de Minister van Justitie genomen besluit van 5 maart 1999, 1999030264, in zoverre daarbij het door appellant op de voet van de Wob gedane verzoek om informatie is afgewezen;

IV. bepaalt dat de Minister van Justitie appellant de door hem ingevolge de Wob verzochte geluidsopnames verstrekt;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003

91-402.