Uitspraak 200205030/1


Volledige tekst

200205030/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. de vereniging “Bewonersvereniging Raadhuis & Omgeving”, gevestigd te Hilversum,
2. de Werkgroep Tesselschadekerk, gevestigd te Hilversum,
3. [appellanten sub 3], allen wonende te [woonplaats], en
4. [appellant sub 4, wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 2 augustus 2002 in het geding tussen:

appellanten sub 2, 3 en 4

en

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 april 1999 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) verzoeken om de Tesselschadekerk te Hilversum op grond van de Monumentenwet 1988 aan te wijzen als beschermd monument, afgewezen.

Bij besluit van 8 december 1999 heeft de Staatssecretaris, onder overneming van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 26 november 1999, het daartegen door appellanten sub 2, 3 en 4 gezamenlijk gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 2 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten sub 2, 3 en 4 gezamenlijk ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij gezamenlijke brief van 11 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 november 2002 hebben Stichting de Opbouw en Johan Matser Projectontwikkeling B.V., die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie gezonden.

Bij brief van 15 november 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2003, heeft de Staatssecretaris nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2003, waar appellanten sub 1, 2 en 3, vertegenwoordigd door [appellant sub 3], voorzitter van de Werkgroep Tesselschadekerk, appellant sub 4 in persoon, bijgestaan door [appellant sub 3], voornoemd, de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, ambtenaar bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, en de Stichting De Opbouw en Johan Matser Projectontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door mr. J.A. Dupree, advocaat te Hilversum, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante sub 1 (hierna ook: de vereniging) heeft op 2 december 1996 een verzoek ingediend om het object Tesselschadekerk aan te wijzen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988. Tegen het afwijzende besluit van de Staatssecretaris van 26 april 1999 heeft zij geen bezwaar gemaakt, noch heeft zij beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 8 december 1999. Op grond van artikel 6:13 in samenhang met 6:24, eerste lid, van de Awb, komt aan de vereniging geen recht toe hoger beroep in te stellen nu haar redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit van 26 april 1999 waarbij ook haar aanvraag moet worden geacht te zijn afgewezen, dan wel geen beroep bij de rechtbank te hebben ingesteld. De veronderstelling dat appellante sub 2 (hierna ook: de werkgroep) namens haar optrad, vindt geen steun in de stukken en kan, wat hier verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Het hoger beroep van de vereniging is dan ook niet-ontvankelijk.

2.2. Zoals de Afdeling recentelijk in haar uitspraak van 25 juni 2003, in zaak no. 200202381/1 (aangehecht) heeft overwogen, volgt uit artikel 1:2, derde lid, van de Awb dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de werkgroep, die stelt voor die belangen op te komen, komt de Afdeling op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting tot de conclusie dat, nu geen enkel besluit van het bestuur van de vereniging tot instelling van de werkgroep, geen statuten of reglement van de werkgroep en geen uittreksel uit het handelsregister kunnen worden overgelegd en de werkgroep door periodiek te rapporteren aan het bestuur van de vereniging slechts binnen de vereniging participeert, niet kan worden gezegd dat de werkgroep zelfstandig rechtspersoonlijkheid bezit. De werkgroep neemt derhalve niet als een zelfstandig georganiseerd lichaam aan het rechtsverkeer deel. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat zij geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de Staatssecretaris ten onrechte heeft geconcludeerd dat de werkgroep geen belanghebbende is. Ook de veronderstelling van de vereniging dat de werkgroep namens haar optrad, wat hier ook van zij, kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.3. Appellanten sub 3 hebben in hoger beroep hun standpunt gehandhaafd dat hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling is, waar het gaat om natuurlijke personen, in de eerste plaats de eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde van het desbetreffende pand belanghebbende bij een besluit tot het al dan niet aanwijzen ervan als (rijks)monument. Vast staat dat appellanten sub 3 niet tot deze categorie behoren maar dat zij omwonenden zijn van de Tesselschadekerk. In die hoedanigheid kunnen zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden beschouwd. Het door hen gestelde belang - te weten het behoud van de Tesselschadekerk in de huidige vorm - is geen belang dat rechtstreeks is betrokken bij een besluit om de Tesselschadekerk al dan niet als rijksmonument aan te wijzen. Eerst bij besluiten met betrekking tot dit object die een ruimtelijke uitstraling hebben, zoals, in dit geval, een vergunning voor sloop en nieuwbouw, kan hun belang rechtstreeks zijn betrokken en kunnen zij als belanghebbende worden aangemerkt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de Staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat appellanten sub 3 geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 26 april 1999.

2.4. Appellant sub 4 heeft aangevoerd dat hij, als bewoner en mede-eigenaar van de voormalige pastorie, in ieder geval als belanghebbende moet worden beschouwd aangezien het gehele kerkcomplex een eenheid vormt. De Afdeling constateert echter dat zowel in het door appellant sub 4 op eigen naam bij brief van 9 december 1996 ingediende verzoek als in de overige verzoeken, waaronder de door hem als voorzitter van de werkgroep ondertekende brief van 1 december 1996, het als beschermd monument aan te wijzen object als “Tesselschadekerk, Tesselschadelaan 15-17 te Hilversum” wordt aangeduid. Ook in de eveneens door hem ondertekende brief van 14 maart 1997, waarin op verzoek van de Staatssecretaris op een aantal punten door de werkgroep een nadere toelichting is gegeven op de aanvraag, is het object aangeduid als: “Tesselschadekerk; Tesselschadelaan 15 (kosterswoning) en Tesselschadelaan 17 (kerk)”. Hieruit blijkt duidelijk dat de in het geding zijnde aanvraag niet is ingediend voor de naastgelegen en van een apart nummer (19) voorziene pastorie. Dat sprake zou zijn van een architectonische samenhang, wat hier ook van zij, en dat in verband daarmee inmiddels een nieuw verzoek is ingediend waarbij de pastorie is betrokken, is hierbij niet van belang. Appellant sub 4 moet derhalve in de onderhavige procedure worden aangemerkt als één van de omwonenden en voor hem geldt hetzelfde als hiervoor onder 2.3 met betrekking tot de andere omwonenden is overwogen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.5. Hetgeen appellanten sub 2, 3 en 4 hebben aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hun hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003

18-420.