Uitspraak 200105898/1


Volledige tekst

200105898/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te Sint [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10A] en [appellant sub 10B] tezamen [appellanten sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellante sub 16], gevestigd te [plaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellante sub 19], gevestigd te [plaats],
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellante sub 21], gevestigd te [plaats],
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats],
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats],
26. [appellante sub 26], gevestigd te [plaats],
27. [appellant sub 27], wonend te [woonplaats],
28. [appellanten sub 28], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Sint Anthonis op voorstel van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van 23 februari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied 2000”.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 oktober 2001, RO, no. 745003, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

[appellant sub 27] heeft zijn beroep bij brief van 23 januari 2003 ingetrokken.
Het door [appellant x] ingestelde beroep is rechtsgeldig overgenomen door [appellant sub 23], zodat hij thans als appellant wordt aangemerkt.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 28] en van [appellant sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 en 13 juni 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen.
[appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 13], [appellant sub 14] en [appellanten sub 28] zijn niet verschenen.
Ook verweerder en de gemeenteraad van Sint Anthonis hebben zich doen vertegenwoordigen.
Voorts is [partij] gehoord.

[appellant sub 12] heeft zijn beroepsgrond tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan een deel van de grens van het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voor zijn perceel [locatie 1] te [plaats] ter zitting ingetrokken.

2. Overwegingen

2.1. Met het plan wordt beoogd het buitengebied van de gemeente Sint Anthonis, zoals dat is ontstaan na de gemeentelijke herindeling op 1 januari 1994, van een actuele planologische regeling te voorzien.

Ontvankelijkheid

2.2. De beroepsgrond van [appellant sub 9] gericht tegen de goedkeuring van de in artikel 6 opgenomen bouwvoorschriften voor gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde –An –“ , steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.3. [Appellant sub 20] en [appellanten sub 28] hebben niet binnen de in artikel 27, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn bedenkingen tegen het plan ingebracht bij verweerder.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.

Dit is slechts anders voorzover het besluit van dat college strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig bedenkingen in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 20] gestelde omstandigheid dat hij pas in de eerste week van de terinzagelegging een gemotiveerd antwoord op zijn zienswijze heeft gekregen.

Het vastgestelde plan heeft vanaf 30 maart 2001 ter inzage gelegen en van die terinzagelegging is op de wettelijk voorgeschreven wijze vooraf mededeling gedaan. Appellant kon derhalve op de hoogte zijn van de inhoud van het plan en van het standpunt van de gemeenteraad over zijn zienswijze. Daaraan kan niet afdoen dat het raadsbesluit slechts een summiere motivering bevat omtrent de afwijzing van zijn zienswijze. De mogelijkheid van het indienen van een bedenking tegen een vastgesteld plandeel is niet afhankelijk gesteld van de mate van gemotiveerdheid waarmee in het vaststellingsbesluit is beslist op de tegen dat plandeel ingebrachte zienswijze. Ook tegen een plandeel dat is vastgesteld zonder dat voldoende gemotiveerd is beslist op een tegen dat plandeel ingediende zienswijze, kan een bedenking worden ingediend. Bovendien resteerden nog drie van de vier weken om kennis te kunnen nemen van het hem toegezonden, uitvoeriger gemotiveerde antwoord op zijn zienswijze.

De beroepen van [appellant sub 20] en van [appellanten sub 28] zijn niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Algemene bezwaren

2.5. [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, nu de gemeenteraad bij de vaststelling het plan ingrijpend heeft gewijzigd. Hij stelt dat door deze wijziging de planprocedure had moeten worden overgedaan. Het vooroverleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 had opnieuw moeten plaatsvinden en de samenhang van het plan had opnieuw moeten worden afgewogen.

2.5.1. De gemeenteraad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp.

Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de gemeenteraad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze wijzigingen hebben met name betrekking op het opnemen op de plankaart van de aanduiding “Reconstructiezone” rondom een aantal natuurgebieden en rondom de in het plangebied aanwezige kernen en recreatieterreinen, en het in verband daarmee beperken van de omvang van een veertigtal bouwblokken voor niet-grondgebonden bedrijven in deze zones. Verder zijn de flexibiliteitsbepalingen voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven in deze zones beperkt.

Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.

Ook anderszins bestaat geen grond om te oordelen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met de gewijzigde vaststelling van het plan kon worden volstaan, en dat de wettelijke procedure, met inbegrip van het vooroverleg, de gelegenheid tot inspraak en het indienen van zienswijzen tegen een nieuw ontwerp-bestemmingsplan, niet opnieuw behoefde te worden doorlopen. Het beroep van [appellant sub 3] is in zoverre ongegrond.

Artikel 8: Agrarisch gebied met landschappelijke en/of abiotische waarde -Alaw-

2.6. Appellant [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of abiotische waarden – Alaw -” voor zijn perceel sectie K 127 te Sint Anthonis. Hij stelt dat de agrarische bestemming niet kan worden verwezenlijkt vanwege de (cumulatieve) stankcirkels en dat een bestemming had moeten worden toegekend die de bouw van een woning met beperkte bedrijfsruimte toelaat, nu het perceel in een bebouwingsconcentratie ligt.

2.6.1. De gemeenteraad heeft de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of abiotische waarden” toegekend, omdat hem uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse een hoog akkercomplex aanwezig is.

Hij acht het toekennen van een bestemming “Woondoeleinden“ voor dit perceel in strijd met zijn beleid om geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied toe te staan.

2.6.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de toegekende bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij stelt zich op het standpunt dat een bestemming “Woondoeleinden” in strijd is met zowel het algemeen provinciaal beleid voor het buitengebied als met het beleid zoals vastgelegd in de partiële herziening van het streekplan 1992 van 13 oktober 2000 in verband met “Ruimte voor ruimte”.

2.6.3. Het perceel is de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of abiotische waarden” met het differentiatievlak “besloten gebied” toegekend. Daarmee zijn de gronden onder meer bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening en de instandhouding van de landschappelijke en/of abiotische waarden, in combinatie met agrarische bedrijfsuitoefening. Uit artikel 8, derde lid, van de voorschriften volgt dat de gronden niet mogen worden bebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsuitoefening dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden.

Het deskundigenbericht bevestigt dat het perceel onderdeel is van de gronden die appellant in gebruik had voor zijn agrarische bedrijf. De stelling van appellant dat de toegekende bestemming niet kan worden verwezenlijkt, mist derhalve feitelijke grondslag.

2.6.3.1. Het provinciaal beleid als neergelegd in het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende Streekplan 1992 sluit de bouw van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied in beginsel uit. Wel staat het provinciaal beleid, blijkens de partiële herziening van het streekplan van 13 oktober 2000, in verband met de “Ruimte voor ruimte” benadering onder voorwaarden de bouw van een woning in het buitengebied toe om de sloop van bedrijfsgebouwen in het buitengebied te stimuleren. Voorwaarde is onder meer dat sloop plaatsvindt van agrarische bedrijfsgebouwen, die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij, met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 1.000 m2 alsmede dat het perceel in een kernrandzone of een bebouwingscluster ligt. Voor de toepassing van dit beleid verstaat verweerder onder kernrandzone een gedeelte van het buitengebied dat grenst aan de bebouwde kom, met daarin relatief veel bebouwing waarvan de onderdelen over het algemeen op korte afstand van elkaar liggen en onder bebouwingscluster een vlakvormige verzameling van gebouwen bij een kruispunt van wegen in het buitengebied.

De Afdeling ziet geen reden dit beleid onredelijk te achten.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandeling ter zitting is gebleken dat het perceel niet in een kernrandzone of bebouwingscluster in de zin van het provinciaal beleid ligt. Toekenning van een bestemming “Woondoeleinden” zou derhalve in strijd zijn met het provinciaal beleid.

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder niet onverkort aan het beleid heeft kunnen vasthouden.

Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met het perceel K 251 overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Artikel 9: Agrarisch gebied -Ag-

2.7. [appellante sub 5] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied – Ag -” voor haar perceel [locatie 2] te [plaats], voor zover deze bestemming de vestiging van haar mestdistributie- en transportbedrijf niet toestaat.

2.7.1. De gemeenteraad acht de activiteiten van dit bedrijf functioneel niet aan het buitengebied gebonden en heeft de gevraagde bestemming niet toegekend wegens strijd met het gemeentelijke beleid. Hij spant zich in deze activiteiten binnen de planperiode te doen verplaatsen.

2.7.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij merkt een toekenning van de gevraagde bestemming aan als nieuwvestiging en acht deze in strijd met het provinciaal beleid.

2.7.3. Uit de stukken blijkt dat verweerder een restrictief beleid voert inzake bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied gebonden is.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Niet in geschil is dat het bij het mestdistributie- en transportbedrijf gaat om een bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied gebonden is, dat de bestemming blijkens de doeleindenomschrijving in artikel 9, eerste lid, van de voorschriften deze activiteiten niet toestaat en dat deze activiteiten eveneens in strijd waren met de voorheen geldende bestemming. Toekenning van de gevraagde bestemming heeft verweerder dan ook terecht aangemerkt als nieuwvestiging die in strijd is met het provinciaal beleid. Voorts is de Afdeling gebleken dat het college een actief beleid voert om de illegale bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode te doen beëindigen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die noopten tot afwijking van het provinciaal beleid.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond.

Artikel 14: Recreatieve doeleinden - R -

2.8. [appellante sub 26] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de omvang van de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-“ met de aanduiding “R9” voor het recreatieoord De Bergen. Zij stelt dat dit plandeel binnen haar hindercirkel ligt, zodat een goed woon- en leefklimaat binnen het recreatieoord niet meer is gegarandeerd en zodat zij in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van haar agrarische bedrijven wordt beperkt.

2.8.1. De Afdeling is gebleken dat verweerder aan het plandeel, waarop appellante doelt, goedkeuring heeft onthouden naar aanleiding van de bedenking van de eigenaresse van het recreatiecentrum De Bergen, zonder in te gaan op de bedenking van appellante tegen dit plandeel. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat haar beroepsgrond is gericht tegen het niet ingaan door verweerder op haar bedenking.

2.8.2. Verweerder heeft goedkeuring onthouden op de grond dat de aanduiding “boskamperen”, waartoe de gemeenteraad bij de planvaststelling voor dit plandeel had besloten, niet op de plankaart is aangebracht. Voorts heeft verweerder vastgesteld dat in het plan een voorschrift ontbreekt waarin de aanduiding “boskamperen” wordt verklaard. Voor zover de gemeenteraad met het opnemen van een zodanig voorschrift in het te herziene plan tot uitdrukking wil brengen dat met deze aanduiding de verblijfsrecreatie binnen dit plandeel mag worden uitgebreid, acht verweerder een nadere afweging noodzakelijk, opdat hij aan de hand van het streekplanbeleid kan beoordelen of hij zal kunnen instemmen met zodanige uitbreidingsmogelijkheid.

Niet gebleken is dat appellante door het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van haar bedenkingen tegen deze aanduiding in haar belangen is geschaad. Immers ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal voor dit plandeel een nieuwe planologische regeling tot stand gebracht moeten worden en in die procedure kan appellante opnieuw een zienswijze naar voren brengen.

De Afdeling acht de gronden waarop verweerder goedkeuring heeft onthouden niet van dien aard, dat in de zo-even bedoelde procedure aan de bezwaren van appellante geen of een verminderde betekenis zou moeten worden toegekend.

Gezien het vorenstaande kan hetgeen appellante aanvoert niet leiden tot vernietiging van de onthouding van goedkeuring aan deze aanduiding.

Het beroep van [appellante sub 26] is in zoverre ongegrond.

Artikel 19: Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-

Reconstructiezones

2.9. [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellante sub 26] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de omvang van de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-“ voor hun percelen alsmede aan de (omvang van de) aanduiding “Reconstructiezone” op plankaart 2 als bedoeld in

artikel 19, derde lid, onder j,

artikel 22, tweede lid, dat verwijst naar tabel 2 en artikel 23, tweede lid, onder b.2 en

artikel 22, tweede lid, dat verwijst naar tabel 2 en artikel 23, tweede lid, onder c van de voorschriften.

Zij stellen dat deze bestemming en aanduiding hun ten onrechte de mogelijkheid ontnemen hun bedrijven technisch en economisch aan te passen en te ontwikkelen.

De aanduiding achten zij voorbarig, nu de reconstructie van de zandgronden nog niet wettelijk is geregeld en het beleidskader, het flankerend beleid en het inzicht in de (on)gewenste ontwikkelingen nog niet vaststaan. Zij bestrijden dat vergroting van het bouwvlak voor niet-grondgebonden agrarische activiteiten in deze zones een aantasting van de waarden van het omliggend natuurgebied tot gevolg heeft en zij achten het begrenzen van bouwblokken tot de bestaande bebouwing een te vergaand middel. De omvang van de zones is naar hun stelling niet afgestemd op de exacte aard en ligging van de kwetsbare natuurgebieden. Gerechtvaardigde wensen tot uitbreiding kunnen als gevolg van de aanduiding niet worden ingewilligd. Zij achten het onrechtvaardig dat grondgebonden agrarische bedrijven in deze gebieden wel mogen uitbreiden en niet-grondgebonden bedrijven niet. Zij stellen dat de aard en omvang van de bebouwing tussen deze bedrijven niet wezenlijk verschilt.

Voorts staat, aldus [appellant sub 2], artikel 19, derde lid, onder j, de bouw van bedrijfsgebouwen binnen de aanduiding niet toe en verhindert dit voorschrift ook dat die bouw kan plaatsvinden, nadat - met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid - het bouwvlak is vergroot om te kunnen voldoen aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Voorts is naar zijn stelling in artikel 23, tweede lid, onder c, onvoldoende aangeven in welke gevallen en onder welke omstandigheden van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt.

2.9.1. De gemeenteraad heeft een gebied van 250 meter rond de Staatsbossen, Grote Slink, De Bunthorst en een deel van de Molenheide en een gebied van 250 meter rond de woonkernen en campings op plankaart 2 (Ontwikkelingen) voorzien van de aanduiding “Reconstructiezone”.

Voor (ongeveer 40) niet-grondgebonden bedrijven binnen deze aanduiding heeft de raad bij de planvaststelling een zogenoemd ‘eng begrensd’ bouwblok, omvattende de bestaande bebouwing inclusief voerplaten en silo’s, opgenomen, indien niet reeds vanwege de ligging in de provinciale groene hoofdstructuur een ‘eng begrensd’ bouwblok in het ontwerpplan was opgenomen.

De in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden activiteiten, voor toevoeging van een niet-grondgebonden tak aan een grondgebonden bedrijf en voor vergroting van het bouwblok voor niet-grondgebonden agrarische bedrijven acht de gemeenteraad ongewenst voor gronden binnen deze aanduiding. Alleen om te kunnen voldoen aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren heeft de gemeenteraad een wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van het bouwblok opgenomen. Aan gebruikmaking van die bevoegdheid heeft de raad de voorwaarden verbonden dat geen verplaatsingsmogelijkheid of ander, reëel alternatief aanwezig is, onoverkomelijke problemen ontstaan als de uitbreiding niet plaatsvindt en er geen uitbreiding van het dierenbestand is.

Flankerend (financieel) beleid als compensatie voor de ingrijpende, negatieve gevolgen van dit beleid voor de desbetreffende agrariërs, acht de gemeenteraad noodzakelijk, maar hij vindt het bestemmingsplan daarvoor niet het juiste instrument. Hij wil zich inspannen om in de toekomst - door hogere overheden - te ontwikkelen flankerend beleid ook van toepassing te laten zijn op de agrariërs die door dit plan reeds de negatieve gevolgen ondervinden van het provinciaal Interim-beleid. Voorts wijst de gemeenteraad op de toezeggingen van verweerder, gedaan bij brief aan het college van 6 februari 2001, dat hij voorgelegde initiatieven tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar voor vrijstelling van het plan (art. 19 WRO) zal toetsen aan de meest recente inzichten in de reconstructie en dat verweerder indien dit niet of in onvoldoende mate tot een oplossing leidt en geen alternatief aanwezig is, medewerking zal verlenen aan uitbreidingen die noodzakelijk zijn voor de continuïteit van volwaardige bedrijven.

2.9.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij acht de (omvang van de) aanduidingen “Reconstructiezone” en de omvang van de zogenoemde ‘eng begrensde’ bouwblokken voor de niet-grondgebonden agrarische bedrijven binnen deze aanduidingen in overeenstemming met het provinciaal beleid.

Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat een groot deel van de gronden met deze aanduidingen in de provinciale groene hoofdstructuur liggen, waar het provinciaal beleid nieuwvestiging van agrarische bedrijven en omschakeling naar en uitbreiding van niet-grondgebonden agrarische bedrijven uitsluit.

Hoewel ten tijde van het bestreden besluit de zeer kwetsbare natuurgebieden nog niet definitief waren begrensd, acht verweerder het - ter voorkoming van ongewenste ontwikkelingen die strijdig kunnen zijn met de reconstructiedoelen -, juist dat de bosgebieden Grote Slink en De Bunthorst binnen de aanduiding vallen, nu die gebieden in de provinciale nota Hoofdlijnen Provinciale Uitgangspunten (PUN) van 31 maart 2000 als zeer kwetsbare gebieden zijn opgenomen. De (uitloper van de) Molenheide, acht verweerder eveneens terecht binnen de aanduiding opgenomen, nu actuelere provinciale gegevens uitwijzen dat dit een voor verzuring gevoelig natuur- en bosgebied is.

Wat betreft de omvang van de aanduiding van 250 meter rond woonkernen en verblijfsrecreatieve bedrijven, stelt verweerder zich op het standpunt dat deze afstand noodzakelijk is om het woon- en leefklimaat binnen de kernen en het (langdurig) verblijfsklimaat op de grootschalige verblijfsrecreatieve voorzieningen in het plangebied voldoende te beschermen.

2.9.3. Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde streekplan 1992 en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaan uit van een “bouwblok op maat”, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt.

In de provinciale Groene hoofdstructuur sluit het streekplan nieuwvestiging van agrarische bedrijven en omschakeling naar niet-grondgebonden agrarische bedrijven, voor zover gepaard gaande met nieuwe bebouwing, uit. Uitbreiding van bedrijven, die strijdig is met de doelstellingen van de Groene hoofdstructuur, is niet toegestaan in natuurkern- en natuurontwikkelingsgebieden, tenzij dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf, de verplaatsingsmogelijkheden buiten de groene hoofdstructuur zijn onderzocht en de uitbreiding plaatsvindt binnen het bestaande bouwblok.

Op 13 oktober 2000 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant het streekplan partieel herzien, omdat zij het niet langer gewenst achten plannen voor uitbreiding, omschakeling of nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven uitsluitend te beoordelen aan de hand van het bovenstaande beleid zonder rekening te houden met de komende reconstructie zandgronden. De hoofdlijnen van die reconstructie zijn neergelegd in de Provinciale Uitgangspunten Nota (PUN) van 31 maart 2000. Die voorziet in een verdeling van het buitengebied in “Extensiveringsgebieden”, “Plafondgebieden” en “Perspectiefgebieden landbouw”. In “Extensiveringsgebieden” heeft de intensieve veehouderij geen perspectief. De PUN verstaat onder “Extensiveringsgebieden” met name de zeer kwetsbare natuurgebieden met een zone van 250 meter daaromheen, de ecologische hoofdstructuur, de meeste bossen en natuurgebieden, en de kernrandzones van dorpen en steden.

De partiële herziening geeft verweerder de bevoegdheid om af te wijken van het (hiervoor omschreven) agrarisch vestigingsbeleid als neergelegd in hoofdstuk 7.9 van het streekplan 1992 ter voorkoming van ongewenste ontwikkelingen welke het belang van de reconstructie zandgronden kunnen schaden alsmede ter bevordering van ontwikkelingen in het belang van de reconstructie zandgronden. De partiële herziening geeft verweerder de bevoegdheid – met inachtneming van de uitgangspunten neergelegd in de PUN van 31 maart 2000 - een Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid te voeren als toetsingskader voor de uitbreiding, omschakeling of nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven totdat er zekerheid bestaat over de aard van de reconstructiezonering en de daarmee verbonden maatregelen. Uit de toelichting bij de partiële herziening blijkt dat dit Interimbeleid in beginsel in elk geval dient in te houden dat nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven, omschakeling van bedrijven van grondgebonden naar niet-grondgebonden, en uitbreiding van niet-grondgebonden bedrijven uitgesloten is, tenzij kan worden aangetoond dat die nieuwvestiging, omschakeling of uitbreiding past in de komende reconstructiezonering.

De Afdeling ziet geen aanleiding dit (Interim)beleid in het algemeen onredelijk te achten.

Zij deelt niet het standpunt van appellanten dat verweerder de partiële herziening en het Interimbeleid niet bij zijn besluitvorming had mogen betrekken zolang de aard en omvang van de reconstructie en de daarmee verbonden maatregelen nog niet vaststaan. Niet valt in te zien dat verweerder in afwachting van de besluitvorming over de reconstructiezonering geen beleid mag voeren om ongewenste ontwikkelingen, die afbreuk doen aan de uitgangspunten van de reconstructie, te voorkomen. Bovendien staat de partiële herziening van het streekplan er niet aan in de weg dat verweerder in bijzondere gevallen het het Interimbeleid niet onverkort toepast.

2.9.3.1. artikel 19, derde lid, onder j, sub (1)

Binnen de aanduiding “Reconstructiezone” is op gronden met de detailbestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-“ ingevolge artikel 19, derde lid, onder j, sub (1), de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische activiteiten niet toegestaan bij bestaande, als zodanig op de detailplankaarten aangeduide, niet-grond-gebonden (NG) agrarische bedrijven.

De Afdeling stelt vast dat daarmee de bestaande bedrijfsbebouwing bij niet-grondgebonden agrarische bedrijven niet als zodanig in het plan is bestemd. Niet is gesteld noch is de Afdeling gebleken dat deze bedrijfsbebouwing binnen de planperiode zal worden verwijderd. Derhalve is dit artikellid in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Voorts verhindert dit artikellid dat met gebruikmaking van de hierna te bespreken - in artikel 22, tweede lid, van de voorschriften opgenomen - wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van het bouwvlak/bestemmingsvlak “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ om te kunnen voldoen aan het bepaalde in de Dierenwelzijnswet (lees: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren) een vergroting van stalruimte wordt gerealiseerd. Weliswaar is ingevolge artikel 19, derde lid, onder j, sub (3), van de voorschriften de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijven toegestaan na wijziging als bedoeld in artikel 22, maar het in artikel 19, derde lid, onder j, sub (1) van de voorschriften opgenomen bouwverbod is daarmee niet doorbroken.

Dit artikellid is derhalve ook in dit opzicht in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Door het plan niettemin wat deze onderdelen betreft goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellante sub 26] en [appellant sub 2], voor zover gericht tegen dit onderdeel zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding goedkeuring te onthouden.

2.9.3.2. artikel 22, tweede lid, dat verwijst naar de van dit artikel deel uitmakende tabel 2 en naar artikel 23, tweede lid, onder c.

(vergroting bouwvlak)

Binnen de aanduiding “Reconstructiezone” is ingevolge artikel 22, tweede lid, dat verwijst naar de van dit artikel deel uitmakende tabel 2 en naar artikel 23, tweede lid, onder c, van de voorschriften het college bevoegd de bestemming “Agrarisch gebied – A - ” of één van de bestemmingen “Agrarisch gebied met meerwaarde” te wijzigen in de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voor vergroting van het bouwvlak/bestemmingsvlak voor niet grondgebonden agrarische bedrijven uitsluitend om te kunnen voldoen aan het bepaalde in de Dierenwelzijnswet (lees: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren).

De Afdeling deelt niet het standpunt van [appellant sub 2] dat in artikel 23, tweede lid, onder c, van de voorschriften onvoldoende is aangeven in welke gevallen en onder welke omstandigheden van deze wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt.

De aanduiding en daarmee het wijzigingsvoorschrift heeft blijkens de plankaart betrekking op (een gebied van 250 meter rond) de Staatsbossen, Grote Slink, De Bunthorst en een deel van de Molenheide en een gebied van 250 meter rond de woonkernen en rond gebieden met de bestemming “Recreatieve doeleinden – R –“.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat de Staatsbossen, Grote Slink, De Bunthorst en een deel van de Molenheide zeer kwetsbare natuur- of bosgebieden zijn. Mede gelet op de vermelding van deze gebieden in de PUN danwel het ter uitwerking daarvan opgestelde Koepelplan, heeft verweerder ervan kunnen uitgaan dat een zone van 250 meter rond deze gebieden en rond de woonkernen (dorpen) in het gebied worden aangewezen als extensiveringsgebieden, waarbinnen uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt. Dat de begrenzing van de aanduiding – wat deze gebieden betreft - onjuist of onzorgvuldig zou zijn vastgesteld, is de Afdeling niet gebleken.

Voorts biedt het Interimbeleid, naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, de mogelijkheid voor bedrijfsaanpassingen om te voldoen aan de eisen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De wijzigingsbevoegdheid tot uitbreiding is derhalve – voor zover het genoemde gebieden en de woonkernen in het plangebied betreft - in overeenstemming met het provinciale vestigingsbeleid.

In de omstandigheid dat de aanduiding wel van toepassing is op niet-grondgebonden agrarische bedrijven en niet op grondgebonden, behoefde verweerder geen aanleiding te zien van het provinciaal beleid af te wijken. In dit verband overweegt de Afdeling – zoals zij eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 mei 2001 inzake 199903282/1 (Reiderland), JM 2000/09 – dat een onderscheid tussen intensieve veehouderijen en grondgebonden bedrijven in bestemmingsplannen nodig kan zijn – en in dit geval is -, aangezien de uitoefening van niet-grondgebonden bedrijven andere ruimtelijke gevolgen kan hebben dan de uitoefening van grondgebonden agrarische activiteiten.

Wel is de Afdeling van oordeel dat dit voorschrift ten onrechte niet de mogelijkheid biedt het bouwvlak te vergroten in die gevallen, waarin de continuïteit van een niet-grondgebonden bedrijf in het geding is en er geen alternatieve oplossing is. Dit klemt te meer nu het inzicht in de (on)gewenste ontwikkelingen voor reconstructie van de zandgronden ten tijde van het bestreden besluit nog niet vaststond en een beleidskader voorzien van de nodige flankerende maatregelen ontbrak. De gemeenteraad was zich dit blijkens de overwegingen van het vaststellingsbesluit bewust.

Weliswaar heeft verweerder in een brief van 6 februari 2001 de bereidheid uitgesproken in een dergelijke omstandigheid desgevraagd een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO tot afwijking van het bestemmingsplan te zullen afgeven en heeft de gemeenteraad deze toezegging bij de planvaststelling uitdrukkelijk in zijn besluitvorming betrokken, maar niet valt in te zien dat daarvoor een afzonderlijke procedure tot afwijking van het voorliggende plan nodig is. Verweerder heeft zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 22, tweede lid, dat verwijst naar de van dit artikel deel uitmakende tabel 2 en naar artikel 23, tweede lid, onder c, van de voorschriften – voor zover deze voorschriften betrekking hebben op (een zone van 250 meter rond) genoemde gebieden en op een zone van 250 meter rond de woonkernen in het plangebied – niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellante sub 26] en [appellant sub 2], voor zover gericht tegen deze onderdelen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding goedkeuring te onthouden.

Voor zover de aanduiding betrekking heeft op een zone van 250 meter rond gebieden met de bestemming “Recreatieve doeleinden – R- “ (kampeerterreinen al dan niet met zomerhuisjes), stelt de Afdeling vast dat zodanige gebieden niet worden vermeld in de beschrijving in de PUN (blz. 13) van de gebieden die als extensiveringsgebied zullen worden aangemerkt. Ook de Reconstructiewet concentratiegebieden – met het oog op de uitvoering van welke wet de PUN is opgesteld – verstaat blijkens de definitiebepaling in artikel 1 van die wet onder een extensiveringsgebied niet mede zones rond gebieden met een recreatieve bestemming. Verweerder is er in zoverre dan ook ten onrechte van uitgegaan dat deze gebieden in de reconstructie zullen worden aangemerkt als extensiveringsgebieden, waarbinnen uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt. De aanduiding is derhalve wat deze gebieden betreft in strijd met het provinciaal Interimbeleid en wordt evenmin gevorderd door het algemeen provinciaal agrarische vestigingsbeleid als voorzien in het streekplan 1992.

Verweerder heeft zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze aanduiding op plankaart 2, opgenomen in verband met de bestemming “Recreatieve doeleinden – R –“ in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellante sub 26] en [appellant sub 2], voor zover gericht tegen dit onderdeel is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding goedkeuring te onthouden.

2.9.3.3. artikel 22, tweede lid, dat verwijst naar de van dit artikel deel uitmakende tabel 2 en naar artikel 23, tweede lid, onder c

(vormverandering)

Voor vormverandering van het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voorziet het plan eveneens in een wijzigingsbevoegdheid. Anders dan partijen stellen is in evengenoemde voorschriften geen bepaling opgenomen, waaruit is af te leiden, dat deze wijzigingsbevoegdheid niet van toepassing is binnen de aanduiding “Reconstructiezone”. De beroepen van appellanten missen in zoverre feitelijke grondslag en zijn mitsdien in zoverre ongegrond.

2.9.3.4. artikel 22, tweede lid, dat verwijst naar de van dit artikel deel uitmakende tabel 2 en naar artikel 23, tweede lid, onder b2

(omschakeling)

Binnen de aanduiding “Reconstructiezone” is voorts blijkens artikel 23, tweede lid, onder b2, van de voorschriften de in artikel 22, tweede lid, dat verwijst naar de van dit artikel deel uitmakende tabel 2 en naar artikel 23, tweede lid, onder b2 van de voorschriften opgenomen bevoegdheid tot wijziging van de aanduiding “G” (grondgebonden) bij de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ in “NG” (niet-grondgebonden) niet van toepassing.

Hiervoor onder 2.9.3.2. is geoordeeld dat de aanduiding “Reconstructiezone”op plankaart 2, opgenomen in verband met de bestemming “Recreatieve doeleinden – R – “ in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en is het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Hieruit volgt dat dit voorschrift alleen nog van toepassing is op gebieden (nabij) een zeer kwetsbaar natuur- of bosgebied danwel een woonkern. Gezien het karakter van deze gebieden en de vermelding daarvan in de PUN, is dit voorschrift - in overeenstemming met het - hiervoor weergegeven - Interimbeleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder – voor zover de wijzigingsbevoegdheid niet van toepassing is binnen (een zone van 250 meter rond) genoemde gebieden of binnen een zone van 250 meter rond de woonkernen in het plangebied - niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat dit onderdeel betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit voorschrift. De beroepen van [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellante sub 26] en [appellant sub 2], zijn in zoverre ongegrond.

2.9.4. Wat betreft de goedkeuring van de omvang van de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A- “ voor hun percelen, overweegt de Afdeling het volgende.

2.9.4.1. [appellant sub 13] is voor zijn varkenshouderij aan de [locatie 3] te [plaats] een zogenoemd ‘eng begrensd’ bouwblok toegekend vanwege de ligging binnen 250 meter van het zeer kwetsbaar bosgebied De Molenheide. Dit bouwblok omvat, zo is de Afdeling gebleken, alle bestaande bebouwing en biedt nog ruimte voor de bouw van een vrijstaande bedrijfswoning, waarvoor appellant vergunning is verleend.

Toekenning van dit bouwblok is derhalve in overeenstemming met het hiervoor niet onredelijk geoordeelde Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid. Uit het deskundigenbericht volgt dat appellant uitbreidingsplannen heeft voor het houden van meer dieren, voor de bouw van een machineberging en voor de bouw van een ruimte voor opslag voor stro. Niet gebleken is dat sprake is van concrete uitbreidingsplannen noch dat verweerder met deze uitbreidingsplannen bekend was of kon zijn. Bovendien blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat appellant ter plaatse geen gronden in eigendom of beheer heeft waarop deze uitbreidingen zouden kunnen worden gerealiseerd.

Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die tot een uitzondering op het provinciale beleid noopten.

Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van [appellant sub 13] is in zoverre ongegrond.

2.9.4.2. Appellant [appellant sub 14] is voor zijn pluimvee- en varkenshouderij aan de [locatie 4] te [plaats] een zogenoemd ‘eng begrensd’ bouwblok toegekend vanwege de ligging binnen 250 meter van de Ullingsche Bergen, een onderdeel van het zeer kwetsbaar bosgebied Sint Anthonisbos. Toekenning van dit bouwblok is derhalve in overeenstemming met het hiervoor niet onredelijk geoordeelde Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid.

Uit het deskundigenbericht volgt dat appellant zijn varkenshouderij wil beëindigen en zich volledig wil gaan toeleggen op de pluimveehouderij en dat daarvoor uitbreiding van stalruimte nodig is. Niet gebleken is dat sprake is van concrete uitbreidingsplannen noch dat verweerder met deze uitbreidingsplannen bekend was of kon zijn.

Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die tot een uitzondering op het provinciale beleid noopten.

Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van [appellant sub 14] is in zoverre ongegrond.

2.9.4.3. [appellant sub 22] is voor zijn varkenshouderij aan de [locatie 5] te [plaats] een zogenoemd ‘eng begrensd’ bouwblok toegekend vanwege de ligging binnen 250 meter van een zeer kwetsbaar bos- of natuurgebied.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting blijkt echter dat de gronden van appellant op een grotere afstand van dit zeer kwetsbaar bos- of natuurgebied liggen. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre onzorgvuldig voorbereid.

Uit de kaart bij de Nota ecologische bouwstenen volgt dat het perceel (gedeeltelijk) in de GHS ligt (“Natuurkerngebied voor struweelvogels”). Blijkens de PUN liggen de meeste (en dus niet alle) natuurgebieden in een extensiveringsgebied. Verweerder is niet kenbaar nagegaan of het perceel in een extensiveringsgebied ligt. Derhalve staat niet vast of verweerder terecht het Interimbeleid heeft toegepast. Dit klemt te meer nu gebleken is dat verweerder inmiddels een vrijstelling heeft verleend als bedoeld in artikel 19 WRO voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. Derhalve berust het bestreden besluit in zoverre ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 22] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.9.4.4. [appellant sub 23] exploiteert aan de [locatie 6] en [locatie 7] te [plaats] een varkenshouderij. Voor het deel van zijn varkenshouderij aan de [locatie 6] is in het plan een zogenoemd ‘eng begrensd’ bouwblok opgenomen vanwege de ligging van dit perceel binnen 250 meter van de kern Wanroij. Toekenning van dit bouwblok is derhalve in overeenstemming met het hiervoor niet onredelijk geoordeelde Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid.

Niet is gebleken dat appellant concrete uitbreidingsplannen had, waarmee verweerder bekend diende te zijn. Bovendien is blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, op de locatie [locatie 7] nog ruimte aanwezig voor de bouw van een nieuwe stal.

Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die tot een uitzondering op het provinciale beleid noopten.

Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van [appellant sub 23] is in zoverre ongegrond.

2.9.4.5. [appellant sub 24] is voor zijn gemengd agrarisch bedrijf, dat gedeeltelijk een varkenshouderij is, aan de [locatie 8] te [plaats] een zogenoemd ‘eng begrensd’ bouwblok toegekend vanwege de ligging binnen 250 meter van het zeer kwetsbaar bosgebied Sint Anthonisbos. Toekenning van dit bouwblok is derhalve in overeenstemming met het hiervoor niet onredelijk geoordeelde Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid.

Uit het deskundigenbericht volgt dat appellant een sleufsilo en een opslag voor maïs wil realiseren. Niet gebleken is dat sprake is van concrete uitbreidingsplannen noch dat verweerder met deze uitbreidingsplannen bekend was of kon zijn. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die tot een uitzondering op het provinciale beleid noopten.

Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van [appellant sub 24] is in zoverre ongegrond.

2.9.4.6. [appellante sub 26] exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf aan [locatie 9], [locatie 10] en [locatie 11] te [plaats], waaronder een varkenshouderij. Voor het perceel [locatie 9] is in het plan een ‘eng begrensd’ bouwblok opgenomen vanwege de ligging van dit perceel binnen 250 meter van het recreatiebedrijf “De Bergen”. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.9.3.2. is overwogen, is toekenning van dit bouwblok in strijd met het Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid. Nu verweerder dit beleid aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, moet worden geoordeeld dat dit besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante [appellante sub 26] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.9.4.7. [appellant sub 2] is voor zijn pluimveehouderij aan de [locatie 12] te [plaats] een zogenoemd ‘eng begrensd’ bouwblok toegekend vanwege de ligging binnen 250 meter van de kern Wanroij.

Toekenning van dit bouwblok is derhalve in overeenstemming met het hiervoor niet onredelijk geoordeelde Interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid.

Uit de zienswijze van appellant blijkt dat hij in 2000 een concreet plan heeft ingediend voor uitbreiding van zijn veestapel tot 30.000 dieren in stalruimte die voldoet aan de eisen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. In beroep heeft appellant zijn bezwaar beperkt tot het niet opnemen in het plan van een vergroting van de stalruimte die voldoet aan de eisen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voor het hem vergunde aantal dieren.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan een wijzigingsbevoegdheid bevat voor een uitbreiding van stalruimte om te kunnen voldoen aan de eisen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Naar de Afdeling hiervoor heeft overwogen kan de voor dit doel in artikel 22, tweede lid, van de voorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid niet leiden tot uitbreiding van stalruimte, nu in artikel 19, derde lid, onder j, sub (1) van de voorschriften een bouwverbod is opgenomen. Voorts heeft verweerder niet gemotiveerd waarom niet reeds bij de planvaststelling rekening kon worden gehouden met het concrete bouwplan van appellant voor zover dit betrekking heeft op een uitbreiding om te kunnen voldoen aan de eisen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren voor het hem vergunde aantal dieren.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Overige bouwblokken

2.9.5. [appellant sub 6] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de omvang van de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A- “ voor zijn perceel aan de Fortunaweg te Landhorst. Hij stelt dat dit bestemmingsvlak ten onrechte geen enkele mogelijkheid biedt voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing.

Ook is ten onrechte het perceel [locatie 13] bij dit bestemmingsvlak betrokken. De op dit perceel aanwezige woning is, naar de stelling van appellant, als burgerwoning gebouwd en heeft nooit een functionele band gehad met zijn bedrijfsperceel aan de Fortunaweg. De goedkeuring van de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voor het perceel [locatie 13] is naar zijn stelling dan ook onterecht.

Voorts bestrijdt hij de goedkeuring van de aanduidingen “een bouwvlak vormend” op detailplankaart 6.19 betreffende het perceel [locatie 13] en zijn perceel aan de Fortunaweg.

2.9.5.1. De gemeenteraad acht de omvang van het toegekende bouwblok voor het bedrijfsperceel aan de Fortunaweg passend. Hij stelt zich op het standpunt dat de woning [locatie 13] altijd is aangemerkt als bedrijfswoning bij het bedrijf aan de Fortunaweg en dat er geen reden is de woning anders te bestemmen.

2.9.5.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt zich op het standpunt dat het toegekende bouwblok een redelijke uitbreidingsruimte biedt. Het perceel [locatie 13], is naar de stelling van verweerder terecht de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden – A - ” toegekend. Ook in het voorheen geldende plan was dit perceel geen woonbestemming toegekend, aldus verweerder.

2.9.5.3. Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde streekplan 1992 en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaan uit van een “bouwblok op maat”, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt.

Hiervoor onder 2.9.3. heeft de Afdeling uitgesproken dit beleid in het algemeen niet onredelijk te achten.

In overeenstemming met dit provinciaal beleid, heeft de gemeenteraad bij de toekenning van de bouwblokken voor de grondgebonden agrarische bedrijven het uitgangspunt gehanteerd dat het bouwblok ruimte dient te bevatten voor de bouw van een stal gedurende de planperiode.

Uit de detailplankaart voor dit perceel, als nader toegelicht ter zitting blijkt, dat bij de toekenning van het bouwblok rekening is gehouden met de bouw van een schuur die ten tijde van de gemeentelijke inventarisatie nog niet was gebouwd. De Afdeling acht dit niet onjuist of onredelijk.

De toekenning van het bouwblok is derhalve in overeenstemming met zowel het provinciale als het gemeentelijke beleid. Voorts bevat het plan een wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak, indien dat noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering of –ontwikkeling.

Voorts hebben de gemeenteraad en verweerder het perceel [locatie 13] bij de toekenning van het bouwblok voor dit bedrijf kunnen betrekken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel in het voorheen geldende plan ook voor agrarische doeleinden was bestemd. Verder is de op dit perceel staande woning blijkens de stukken gebouwd met gebruikmaking van een op 30 oktober 1970 verleende bouwvergunning (voor de bouw van een woonhuis) en stond het op dat moment geldende Uitbreidingsplan der gemeente Wanroij ter plaatse alleen bebouwing ten behoeve van agrarische bedrijven toe. Niet in geschil is dat appellant op dat moment op de gronden aan de [locatie 14] (waarvan het perceel Fortunaweg een onderdeel was) een champignonkwekerij annex fruitteeltbedrijf had. Het standpunt van verweerder dat deze vergunning is verleend voor de bouw van een agrarische bedrijfswoning behorende bij het agrarisch bedrijf aan de [locatie 14]/Fortunaweg, acht de Afdeling dan ook juist. Ook thans nog is appellant eigenaar van zowel het perceel aan de Fortunaweg als het perceel [locatie 13].

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder wat betreft de omvang van de toegekende bestemmingsvlakken “Agrarische bedrijven” niet onverkort aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.

2.9.5.4. Voor zover appellant de goedkeuring bestrijdt van de aanduidingen “een bouwvlak vormend” op detailplankaart 6.19 betreffende het perceel [locatie 13] en het perceel Fortunaweg, overweegt de Afdeling, dat blijkens artikel 19, tweede lid, deze aanduidingen betekenen dat voor de gekoppelde percelen bij recht één bedrijfswoning is toegelaten.

Uit het streekplan kan worden afgeleid dat verweerder een restrictief beleid voert inzake bedrijfswoningen. Om te voorkomen dat burgerwoningen ontstaan door het vrijkomen van bedrijfswoningen, is alleen de bouw van een bedrijfswoning mogelijk bij een aan het buitengebied gebonden bedrijf als dit nodig is voor de exploitatie van dit bedrijf, nu en in de toekomst.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

Naar hiervoor is vastgesteld is op het perceel [locatie 13] een bedrijfswoning aanwezig. Niet is gesteld noch is de Afdeling gebleken dat een tweede bedrijfswoning voor de exploitatie van het bedrijf noodzakelijk is. Toekenning van de aanduidingen is derhalve in overeenstemming met het provinciaal beleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.

2.9.5.5. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op de door appellant aangevochten onderdelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft derhalve terecht goedkeuring verleend aan deze onderdelen van het plan.

Het beroep van [appellant sub 6] is derhalve ongegrond.

2.9.6. [appellante sub 7] heeft ter zitting haar beroep beperkt tot de motivering waarmee verweerder goedkeuring heeft onthouden aan (een deel van) de grens van de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voor haar perceel aan de Stevensstraat te Westerbeek. De beperking van de hoogte die volgens de motivering van de onthouding van goedkeuring voor de bestaande kas dient te gelden, maakt volgens appellante automatisering van dat deel van de kassen onmogelijk. Daardoor zullen in dat deel van de kassen ongewenste klimaatverschillen optreden. Een uniforme hoogte zal haar bedrijfsbelang ten goede komen en het belang van omwonenden niet schaden, aldus appellante.

2.9.6.1. De gemeenteraad heeft de bestaande kas niet in het bouwblok opgenomen, omdat uit overleg met appellante was gebleken dat zij de voorkeur gaf aan een vergroting van het bouwblok aan de andere kant boven opneming van de bestaande, oude kas in het bouwblok zonder vergroting van het bouwblok aan de andere kant.

2.9.6.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de oude kas in het bouwblok moet worden opgenomen, nu appellante deze binnen de planperiode wenst te benutten. Wel dient uitbreiding dan wel verhoging van deze kassen, in verband met de belangen van omwonenden, te worden uitgesloten. In zoverre heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de grens van het bestemmingsvlak. Voor het overige heeft verweerder geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan deze bestemming.

2.9.6.3. Het standpunt van verweerder dat de bestaande, oude kas, die appellante binnen de planperiode als zodanig wenst te gebruiken, binnen het bouwblok (bestemming) dient te worden opgenomen zonder mogelijkheid tot uitbreiding, ook wat betreft de hoogte, acht de Afdeling niet onjuist of onredelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het reeds in het plan opgenomen bouwblok een bouwblok op maat is, dat in overleg met appellante tot stand is gekomen en dat de binnen dit bouwblok aanwezige kassen – naar niet is betwist – rendabel kunnen worden benut. Bovendien blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat het uitzicht vanuit een nabij staande woning reeds ernstig wordt belemmerd door het kassencomplex. Verweerder heeft derhalve het standpunt kunnen innemen dat een verhoging van deze kassen dit uitzicht verder kan doen verminderen en mitsdien niet moet worden toegestaan.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder aan de onthouding van goedkeuring mede de motivering ten grondslag kunnen leggen dat uitbreiding, ook wat betreft de hoogte van de bestaande kas, in het met toepassing van artikel 30 WRO op te stellen herziene plan dient te worden uitgesloten.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft daarom terecht mede op de aangegeven motivering goedkeuring aan (een deel van) de grens van de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ onthouden. Het beroep van [appellante sub 7] is derhalve ongegrond.

2.9.7. [appellanten sub 4] hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduidingen “een bouwvlak vormend” op plankaart 8.8 en op plankaart 8.4 betreffende hun percelen aan de [locatie 15] en de [locatie 16] te [plaats]. Zij stellen dat sprake is van twee afzonderlijke bedrijven. Appellanten zijn bevreesd dat de aanduidingen in de toekomst, indien een vergroting van het bouwblok nodig blijkt te zijn, een belemmering vormen, omdat de bouwblokken tezamen groter zijn dan de op grond van het streekplan ten hoogste toegestane oppervlakte van 1,5 hectare.

2.9.7.1. De gemeenteraad heeft deze aanduidingen opgenomen, omdat sprake is van één maatschap met één boekhouding.

2.9.7.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt zich op het standpunt dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van twee volwaardige bedrijven.

2.9.7.3. Aan de gronden aan de [locatie 15] en de [locatie 16] zijn blijkens de detailplankaarten 8.4 en 8.8 twee vlakken met de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A- “ en de aanduidingen “NG” en “een bouwvlak vormend” toegekend. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 19, eerste lid, van de voorschriften (per bestemmingsvlak) bestemd voor de uitoefening van een, niet-grondgebonden agrarisch bedrijf. Het tweede lid bepaalt dat op de gronden zijn toegelaten

(1) bedrijfsgebouwen;

(2) één bedrijfswoning met daarbij behorende bijgebouwen, voor zover ter plaatse noodzakelijk in het kader van de bedrijfsvoering, (…); bestemmings-vlakken (=bouwvlakken) die één bedrijf vormen zijn door middel van een aanduiding (pijl) op de kaart gekoppeld;

(3)…

(4)…

2.9.7.4. De Afdeling stelt vast dat de aanduiding “een bouwblok vormend” niet in de weg staat aan de vestiging van twee afzonderlijke bedrijven op deze twee percelen. Wel volgt uit deze voorschriften dat als gevolg van de aanduidingen één bedrijfswoning is toegelaten, hetzij op het perceel [locatie 15] hetzij op het perceel [locatie 16].

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat op beide percelen een bedrijfswoning aanwezig is. De aanduiding heeft derhalve tot gevolg dat één van de bedrijfswoningen niet als zodanig is bestemd. Niet is gesteld noch is de Afdeling gebleken dat één van deze bedrijfswoningen binnen de planperiode zal worden verwijderd.

Ter zitting hebben de gemeenteraad en verweerder betoogt dat artikel 21, eerste lid, in samenhang met artikel 23, derde lid, onder b, van de voorschriften een vrijstellingsmogelijkheid bevat voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning. Voor zover daarmee het standpunt wordt ingenomen dat het college van burgemeester en wethouders geacht moet worden voor één van de bedrijfswoningen reeds een vrijstelling als bedoeld in deze artikelen te hebben verleend, dient dit standpunt te worden verworpen. Blijkens de bewoordingen en de opzet van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a., van de WRO kan alleen na het van kracht worden van een bestemmingsplan door het nemen van een daarop gericht besluit van een voorschrift van dat plan vrijstelling worden verleend. Met de bewoordingen en de opzet van dit artikel is niet te verenigen dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan de vrijstelling verleent of van rechtswege verleend acht. De fictieve vrijstelling, zoals door verweerder en de gemeenteraad verondersteld, zou dan ook in strijd zijn met de WRO.

Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de aanduidingen ‘een bouwvlak vormend’ op de detailplankaarten 8.4 en 8.8 met betrekking tot de percelen [locatie 15] en de [locatie 16] in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zijn vastgesteld. Door het plan niettemin wat deze aanduidingen betreft goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellanten sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding goedkeuring te onthouden.

2.9.8. [appellanten sub 10] hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-“ voor hun percelen [locatie 17] en [locatie 18] te [plaats]. Zij stellen dat de omvang van dit bestemmingsvlak ten onrechte geen mogelijkheid biedt voor uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. Ook is geen rekening gehouden, aldus appellanten, met een gastransportleiding die door het bouwblok loopt en is een deel van de bestaande bebouwing niet op de detailplankaart weergegeven.

Voorts is naar hun stelling sprake van twee afzonderlijke bedrijven, zodat ten onrechte één bestemmingsvlak is toegekend.

2.9.8.1. De gemeenteraad heeft op basis van een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen AAB) besloten tot het toekennen van een aanduiding “een bestemmingsvlak vormend” betreffende de percelen van appellanten. De omvang van de toegekende bestemmingsvlakken acht de gemeenteraad in overeenstemming met zijn beleid.

2.9.8.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de adviezen van de AAB van 21 januari 1999 en van 28 september 2000 blijkt dat sprake is van één volwaardig bedrijf. De omvang van het toegekende bouwblok(bestemmingsvlak), waarin is voorzien in een redelijke uitbreidingsruimte, acht verweerder in overeenstemming met zijn beleid.

2.9.8.3. Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde streekplan 1992 en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaat uit van een “bouwblok op maat” voor volwaardige agrarische bedrijven, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt. Het streekplan verstaat onder ‘volwaardig agrarisch bedrijf’ een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van tenminste één volwaardige arbeidskracht en waarvan de continuïteit ook op langere termijn in voldoende mate is verzekerd.

Hiervoor onder 2.9.3. heeft de Afdeling uitgesproken dit beleid in het algemeen niet onredelijk te achten.

Verweerders baseren hun standpunt dat het bedrijf van appellanten (slechts) één volwaardig agrarisch bedrijf betreft op twee adviezen van de AAB. Appellanten bestrijden niet de uitkomst of anderszins de juistheid van deze adviezen, maar zij betogen dat zij aan het gemeentelijke beleid een aanspraak op toekenning van een tweede bouwblok kunnen ontlenen. Naar hun stelling heeft de gemeenteraad beleidsmatig aan agrarische bedrijven vanaf een omvang van 45 Nge’s een bouwblok toegekend.

Uit de plantoelichting blijkt dat alle bestaande agrarische bedrijven een bestemmingsvlak “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A- “ is toegekend. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt noch is de Afdeling gebleken dat daarbij is getoetst aan het door hen bedoelde criterium.

Appellanten kunnen derhalve aan het gemeentelijke beleid geen aanspraak op een tweede bouwblok ontlenen.

Voorts blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat [appellant sub 10A] zowel de varkenshouderij op [locatie 17] als het vleeskuiken- en akkerbouwbedrijf aan [locatie 18] exploiteert, zij het met behulp van zijn vrouw en [appellant sub 10B]. De arbeidsomvang voor beide bedrijven is blijkens het deskundigenbericht anderhalve arbeidskracht. De Afdeling ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen.

Toekenning van één agrarisch bouwblok is derhalve in overeenstemming met het provinciaal vestigingsbeleid. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan appellanten in afwijking van het provinciale beleid een tweede bouwblok had moeten worden toegekend.

Wat de omvang van het toegekende bouwblok betreft blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting dat het bouwblok ruimte biedt voor enige uitbreiding, zij het niet in die omvang zoals appellanten wensen. Gelet op de waarden van het omliggende gebied heeft verweerder de vergroting die appellanten wensen, kunnen afwijzen. Voorts is ter zitting gebleken dat de gastransportleiding in voor appellanten gunstige zin is verlegd en dat geen bedrijfsbebouwing buiten het bouwvlak staat. Toekenning van het bouwblok is derhalve ook wat betreft omvang in overeenstemming met het gemeentelijke en provinciale beleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot afwijking van het beleid noopten.

Wel is komen vast te staan dat zowel op het perceel [locatie 18] als op het perceel [locatie 17] een bedrijfswoning aanwezig is. Nu in het plan aan deze percelen één vlak met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ is toegekend, maar geen aanduiding waaruit blijkt dat twee bedrijfswoningen zijn toegestaan, volgt uit artikel 19, tweede lid, onder (2), van de voorschriften dat slechts één bedrijfswoning is toegestaan (hetzij op perceel [locatie 18] hetzij op het perceel [locatie 17]). Toekenning van de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ zonder nadere aanduiding als bedoeld heeft derhalve tot gevolg dat één van de bedrijfswoningen niet als zodanig is bestemd. Weliswaar is ter zitting gesteld dat de inpandige bedrijfswoning op het perceel [locatie 17] zal worden gesloopt, zodra een nieuwe uitpandige woning is gebouwd, maar niet is gesteld of gebleken dat de bedrijfswoning [locatie 18] eveneens zal worden gesloopt. De bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ is mitsdien in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel toegekend. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellanten sub 10] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet voorts aanleiding goedkeuring te onthouden.

2.9.9. [appellant sub 18] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A- “ voor de percelen [locatie 19], [locatie 20] en [locatie 21] (gedeeltelijk) te [plaats]. Hij stelt dat deze bestemmingsvlakken geen enkele uitbreidingsmogelijkheid bieden. Een loods, waarvoor het college bouwvergunning heeft verleend, is, aldus appellant, niet in het bestemmingsvlak getekend en kan ook niet binnen het bestemmingsvlak worden gebouwd. Ook biedt het bestemmingsvlak voor het [locatie 20], naar de stelling van appellant, geen ruimte om de inpandige bedrijfswoning te vervangen door een vrijstaande.

Voorts bestrijdt hij de goedkeuring van de aanduidingen “een bouwvlak vormend” op detailplankaarten 2.40 en 2.41 betreffende de percelen [locatie 19], [locatie 20] en [locatie 21], voor zover het perceel 35A deel uitmaakt van deze aanduidingen. Hij stelt dat [locatie 20] een zelfstandig, volwaardig bedrijf is met een andere eigenaar.

2.9.9.1. De gemeenteraad heeft bij de planvaststelling naar aanleiding van de zienswijze van appellant het bestemmingsvlak betreffende het perceel [locatie 20] aangepast. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat daarmee de bestemmingsvlakken in overeenstemming zijn met zijn beleid.

De aanduidingen “een bouwvlak vormend” betreffende de percelen [locatie 19] en [locatie 20] heeft de gemeenteraad opgenomen, omdat één milieuvergunning is afgegeven voor de agrarische activiteiten op de drie percelen.

2.9.9.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Het toegekende bouwblok (bestemmingsvlakken) biedt naar zijn stelling een redelijke uitbreidingsruimte. De loods, waarvoor een bouwvergunning is afgegeven, kan volgens verweerder binnen het bestemmingsvlak worden gebouwd.

Wat de aanduidingen “een bouwvlak vormend” betreft, stelt verweerder zich op het standpunt dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van twee volwaardige bedrijven.

2.9.9.3. Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde streekplan 1992 en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaat uit van een “bouwblok op maat”, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt.

Hiervoor onder 2.9.3. heeft de Afdeling uitgesproken dit beleid in het algemeen niet onredelijk te achten.

Aan de gronden [locatie 19], [locatie 20] en [locatie 21] (ged.) zijn blijkens de detailplankaarten 2.40 en 2.41 vier vlakken met de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden -A- “ en de aanduidingen “een bouwvlak vormend” toegekend. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 19, eerste lid, van de voorschriften (per bestemmingsvlak) bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

De stukken, waaronder het deskundigenbericht, en de behandeling ter zitting bieden onvoldoende bevestiging van de juistheid van het standpunt van verweerder dat op het perceel [locatie 20] geen afzonderlijk bedrijf is gevestigd. Verweerder acht blijkens het bestreden besluit het advies van een deskundige commissie als de Adviescommissie voor Agrarische Bouwaanvragen noodzakelijk, maar hij heeft dit advies niet gevraagd. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering.

Nu onduidelijk is of sprake is van één of twee bedrijven op de aangegeven percelen, acht de Afdeling eveneens onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat de omvang van de toegekende bouwblokken in overeenstemming is met het provinciale en gemeentelijke beleid. Bovendien is komen vast te staan dat een opslagloods en mestkelder op het perceel [locatie 19], waarvoor in 2000 bouwvergunning is verleend, niet bij de vaststelling van het bestemmingsvlak (bouwvlak) voor dat perceel is betrokken. Het bestemmingsvlak (bouwvlak) voor het perceel [locatie 19] is in dit opzicht ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid.

Voorts volgt uit uit artikel 19, tweede lid, van de voorschriften - zoals hiervoor is overwogen - dat als gevolg van de aanduidingen “een bouwvlak vormend” - voor zover door appellant in geding gebracht - één bedrijfswoning is toegelaten, hetzij op het perceel [locatie 19] hetzij op het perceel [locatie 20].

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat zowel op het perceel [locatie 19] als op het [locatie 20] een bedrijfswoning aanwezig is. De aanduiding heeft derhalve tot gevolg dat één van de bedrijfswoningen niet als zodanig is bestemd. Weliswaar is ter zitting gesteld dat de inpandige bedrijfswoning op het perceel [locatie 20] slechts voor een periode van 5 jaar is toegestaan, maar uit het deskundigenbericht volgt dat deze situatie al ongeveer 15 jaar bestaat. Niet is gesteld noch is de Afdeling gebleken dat deze situatie binnen de planperiode zal worden beëindigd. Bovendien heeft appellant in zijn zienswijze en bedenking aangegeven de inpandige bedrijfswoning te willen vervangen door een vrijstaande bedrijfswoning en is verweerder op deze bedenking niet ingegaan.

De Afdeling acht dan ook onvoldoende draagkrachtig onderbouwd waarom slechts één van de bedrijfswoningen als zodanig is bestemd.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover het betreft de goedkeuring van de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voor deze percelen niet berust op een deugdelijke motivering en is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en voor zover het betreft de aanduidingen ‘een bouwvlak vormend’ op de detailplankaarten 2.40 en 2.41 met betrekking tot de percelen [locatie 19] en [locatie 20] niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 18] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.9.10. [appellant sub 11] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een deel van de grens van het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voor zijn perceel [locatie 22] met de motivering dat een bestaande mestsilo niet binnen het bestemmingsvlak is opgenomen. Hij stelt dat deze motivering voor de gemeenteraad onvoldoende is om in het te herziene plan een groter bestemmingsvlak (voor de mestsilo) toe te kennen.

Ook bestrijdt hij het goedkeuringsbesluit voor zover verweerder voor het overige het bestemmingsvlak heeft goedgekeurd. Hij stelt dat dit bestemmingsvlak geen mogelijkheid biedt de renovatie van zijn nertsenfokkerij te realiseren. Hij maakt aanspraak op de vergroting, nu hij heeft voldaan aan de voorwaarde die de gemeenteraad bij de planvaststelling heeft gesteld voor uitbreiding, te weten het aanbrengen van een beplantingsstrook langs het achterste deel van zijn perceel.

2.9.10.1. De gemeenteraad stelt een bouwblok op maat te hebben toegekend, maar vindt aanpassing van het bouwblok bespreekbaar, indien een erfbeplanting wordt aangebracht.

2.9.10.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat binnen het toegekende bouwblok (bestemmingsvlak) voldoende uitbreidingsruimte aanwezig is. Het niet opnemen van een bestaande mestsilo binnen het bestemmingsvlak acht verweerder, in strijd met artikel 13 van de planvoorschriften, en mitsdien geen goede ruimtelijke ordening. Voor het overige heeft verweerder geen aanleiding gezien de bestemming in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening.

2.9.10.3. Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde streekplan 1992 en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaat uit van een “bouwblok op maat”, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt.

Hiervoor onder 2.9.3. heeft de Afdeling uitgesproken dit beleid in het algemeen niet onredelijk te achten.

Gebleken is dat de uitbreiding van de stalruimte die in 2000, na de inventarisatiedatum, tot stand is gebracht, de uitbreidingsruimte is die de gemeenteraad bij de planvaststelling heeft aangemerkt als de uitbreidingsruimte voor de komende planperiode. De Afdeling ziet geen aanleiding dit onjuist of onredelijk te achten. De toekenning van het bouwblok is derhalve in overeenstemming met zowel het provinciale als het gemeentelijke beleid. Voorts acht de Afdeling het evenmin onjuist of onredelijk dat verweerder ten aanzien van de wens van appellant nog een uitbreiding te realiseren, gedeeltelijk om te kunnen voldoen aan de welzijnseisen voor dieren binnen de nertsenfokkerij en gedeeltelijk voor verdere ontwikkeling van zijn bedrijf, het standpunt heeft ingenomen dat het plan voor deze uitbreiding voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van het bouwvlak. Een concrete bouwaanvraag voor deze uitbreiding, had appellant ten tijde van het bestreden besluit nog niet ingediend.

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder niet heeft kunnen vasthouden aan het beleid.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft derhalve terecht in zoverre goedkeuring verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 11] is in zoverre ongegrond.

2.9.10.4. Wat betreft het beroep van [appellant sub 11] tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan een deel van de grens van het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voor zijn perceel, overweegt de Afdeling dat verweerder met de onthouding van goedkeuring in zoverre tegemoet is gekomen aan de bedenking van appellant. Gezien de motivering die verweerder aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd, is de gemeenteraad gehouden in het te herziene plan een groter bestemmingsvlak (bouwvlak) voor zijn perceel op te nemen, zodat de mestsilo daarbinnen zal liggen. Uit het deskundigenbericht blijkt overigens dat de gemeenteraad ook het voornemen heeft het besluit van verweerder in deze zin uit te voeren.

Het beroep van [appellant sub 11] is in zoverre ongegrond.

2.9.11. [appellant sub 12] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voor zijn perceel [locatie 23] te [plaats]. Hij stelt dat dit bestemmingsvlak geen uitbreidingsmogelijkheid biedt.

2.9.11.1. De gemeenteraad stelt een bouwblok op maat te hebben toegekend, nadat hij de grenzen in geringe mate heeft aangepast omdat een bestaand gebouw aanvankelijk buiten het bestemmingsvlak viel. Vergroting acht de gemeenteraad niet aanvaardbaar, nu het toegekende bestemmingsvlak voldoet aan de criteria.

2.9.11.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de bestemming in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt zich op het standpunt dat binnen het toegekende bouwblok (bestemmingsvlak) voldoende uitbreidingsruimte aanwezig is.

2.9.11.3. Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde streekplan 1992 en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaat uit van een “bouwblok op maat”, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt.

Hiervoor onder 2.9.3. heeft de Afdeling uitgesproken dit beleid in het algemeen niet onredelijk te achten.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het bestemmingsvlak (bouwvlak) aan de noordzijde ruimte biedt voor de door appellant gewenste loods voor de opslag van aardappelen. In zoverre voldoet het toegekende bouwvlak aan het provinciale en gemeentelijke beleid. Appellant heeft echter in zijn zienswijze en bedenking gevraagd de uitbreidingsmogelijkheid aan de noordzijde te vervangen door een uitbreidingsruimte aan de oostzijde, omdat de te bouwen loods dan beter bereikbaar is vanaf de Mullemsedijk. Uit het bestreden blijkt niet dat verweerder deze omstandigheid bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Dit klemt te meer nu ter zitting niet is weersproken, dat een loods aan de noordzijde van het perceel voor het zware materieel minder goed is te bereiken en dat het bouwblok in agrarisch gebied zonder meerwaarden ligt. Dat een noodzaak bestaat tot uniformiteit van de bouwblokken langs de Mullemsedijk, zoals de gemeenteraad heeft gesteld, is de Afdeling niet gebleken.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 12] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.9.12. [appellant sub 15] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voor zijn perceel [locatie 24] te [plaats]. Hij stelt dat dit bestemmingsvlak geen uitbreidingsmogelijkheid biedt.

2.9.12.1. De gemeenteraad stelt een bouwblok op maat te hebben toegekend. Daarbij heeft de gemeenteraad de ten tijde van de planvaststelling nog niet gebouwde vleesvarkensstal, aangemerkt als de redelijke uitbreiding voor de komende planperiode.

2.9.12.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Het toegekende bouwblok (bestemmingsvlak) biedt naar zijn stelling een redelijke uitbreidingsruimte.

2.9.12.3. Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde streekplan 1992 en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaan uit van een “bouwblok op maat”, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt.

Hiervoor onder 2.9.3. heeft de Afdeling uitgesproken dit beleid in het algemeen niet onredelijk te achten.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het appellant toegekende bestemmingsvlak ruimte biedt voor de bouw van twee varkensstallen, waarvoor hem bouwvergunning is verleend. De Afdeling ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen. Het standpunt van de gemeenteraad en verweerder dat in 2003 te realiseren uitbreiding moet worden aangemerkt als de redelijke uitbreiding binnen de planperiode, waarmee de gemeenteraad bij de bepaling van de omvang van de bouwblokken rekening heeft gehouden, acht de Afdeling niet onjuist of onredelijk. Het toegekende bouwblok is derhalve in overeenstemming met het provinciale beleid.

Voorts is niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op het door appellant aangevochten onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft derhalve terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van [appellant sub 15] is derhalve ongegrond.

2.9.13. [Appellante sub 16] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingsvlakken “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voor haar percelen [locatie 25] en [locatie 26] te [plaats]. Zij stelt dat deze bestemmingsvlakken geen uitbreidingsmogelijkheid bieden. Appellante wil op het perceel [locatie 25] een loods voor machines en een tijdelijke huisvestingsruimte voor recent aangevoerd rundvee bouwen om insleep van ziekte op het bedrijf te voorkomen. Op het perceel [locatie 26] wil zij de ligboxenstal vergroten.

2.9.13.1. De gemeenteraad stelt een bouwblok op maat te hebben toegekend, nadat hij bij de vaststelling van het plan de grenzen in geringe mate heeft aangepast.

2.9.13.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Het toegekende bouwblok (bestemmingsvlak) biedt naar zijn stelling een redelijke uitbreidingsruimte.

2.9.13.3. Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde streekplan 1992 en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaat uit van een “bouwblok op maat”, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt.

Hiervoor onder 2.9.3. heeft de Afdeling uitgesproken dit beleid in het algemeen niet onredelijk te achten.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de bestemmingsvlakken die appellante zijn toegekend in het plan enige ruimte bieden voor uitbreiding. Uitbreiding van het bouwblok [locatie 25] voor de bouw van een tijdelijk onderkomen voor nieuw aangevoerd vee heeft verweerder, naar ter zitting nader is toegelicht, in verband met de verkeerssituatie vanwege de weg tussen beide percelen kunnen afwijzen. Onduidelijk is echter of de mestopslag en een sleufsilo op het perceel [locatie 26], die niet op deelplankaart 2.16 zijn vermeld, binnen het bestemmingsvlak liggen. Voorts leidt de Afdeling uit het deskundigenbericht af dat de ligging van deze mestopslag en sleufsilo een belemmering vormt voor het kunnen benutten van de toegekende uitbreidingsmogelijkheid. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke, kenbare motivering. Het beroep van [appellante sub 16] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.9.14. [appellant sub 17] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsvlak “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ voor zijn perceel [locatie 27] te [plaats]. Hij stelt dat dit bestemmingsvlak geen uitbreidingsmogelijkheid biedt om zijn bedrijf aan te passen aan de hem verleende milieuvergunning en om zijn landbouwmachines te kunnen stallen.

Voorts richt het beroep van appellant zich tegen het ontbreken van een aanduiding op de plankaart als bedoeld in artikel 19, tweede lid, onder (2), van de voorschriften dat bij recht een tweede bedrijfswoning is toegestaan. Hij stelt dat de omvang en werkwijze van zijn bedrijf - drie maal per dag worden de koeien gemolken - een tweede bedrijfswoning noodzakelijk maakt.

2.9.14.1. De gemeenteraad stelt een bouwblok op maat te hebben toegekend.

2.9.14.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Het toegekende bouwblok (bestemmingsvlak) biedt naar zijn stelling een redelijke uitbreidingsruimte. De noodzaak voor een tweede bedrijfswoning acht verweerder niet aangetoond door middel van een recent advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen, als voorgeschreven in de handleiding buitengebied.

2.9.14.3. Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde streekplan 1992 en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaat uit van een “bouwblok op maat”, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt.

Hiervoor onder 2.9.3. heeft de Afdeling uitgesproken dit beleid in het algemeen niet onredelijk te achten.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het bestemmingsvlak dat appellante is toegekend in het plan ruimte biedt voor uitbreiding met een stal, welke inmiddels in aanbouw is. In zoverre voldoet het toegekende bouwblok aan zowel het gemeentelijke als het provinciale beleid. Ter zitting is echter niet weersproken dat het bouwblok geen ruimte biedt voor de bouw van een loods voor landbouwmachines, die nu buiten staan, en ten aanzien waarvan een gemeentelijke milieuambtenaar zou hebben geëist dat hiervoor een stalling aanwezig diende te zijn. Nu verweerder deze omstandigheid niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 17] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.9.14.4. Wat betreft de beroepsgrond van appellant tegen het ontbreken van een aanduiding op de plankaart als bedoeld in artikel 19, tweede lid, onder (2), van de voorschriften dat bij recht een tweede bedrijfswoning is toegestaan, overweegt de Afdeling dat verweerder een restrictief beleid voert inzake bedrijfswoningen. Om te voorkomen dat burgerwoningen ontstaan door het vrijkomen van bedrijfswoningen, is alleen de bouw van een bedrijfswoning mogelijk bij een aan het buitengebied gebonden bedrijf als dit nodig is voor de exploitatie van dit bedrijf, nu en in de toekomst. Gegeven dit uitgangspunt is blijkens de handleiding buitengebied het bouwen van een tweede bedrijfswoning alleen in bijzondere situaties geoorloofd, indien

- het een bedrijf met twee volwaardige arbeidskrachten betreft, waarvan de continuïteit op de langere termijn wordt gewaarborgd;

- en het bedrijf zonder een tweede agrarische bedrijfswoning redelijkerwijs op langere termijn niet is te exploiteren. De noodzaak van een tweede bedrijfswoning moet kunnen worden afgeleid uit een actueel advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen.

De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.

Het deskundigenbericht bevestigt dat ten tijde van het bestreden besluit een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen omtrent de noodzaak van een tweede bedrijfswoning voor het bedrijf van appellant, niet was gevraagd. Daaraan kan niet afdoen dat blijkens de reactie van appellant op het deskundigenbericht de adviescommissie inmiddels wel een advies heeft uitgebracht. Verweerders hebben bij hun besluitvorming met dat advies geen rekening kunnen houden.

Het niet opnemen van de gewenste aanduiding op de plankaart is derhalve in overeenstemming met het provinciaal beleid.

Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.

2.9.14.5. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft het niet opnemen van de door appellant gewenste aanduiding niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft derhalve in zoverre terecht goedkeuring verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 17] is derhalve in zoverre ongegrond.

2.9.15. [appellant sub 25] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ met de aanduiding “G” (grondgebonden) voor zijn perceel [locatie 28] te [plaats]. Hij stelt dat de aanduiding geen recht doet aan de aanwezigheid van zijn glastuinbouwbedrijf. Ook in het voorheen geldende plan was, aldus appellant, de aanduiding glastuinbouw toegekend.

De omvang van de bestemming biedt naar zijn stelling in afwijking van het provinciaal beleid niet de mogelijkheid de glasopstand tot 3 hectare uit te breiden. Ook in het geval dat sprake zou zijn van de aanwezigheid van een grondgebonden agrarisch bedrijf, acht appellant de omvang van de bestemming te klein, omdat dit geen uitbreidingsruimte biedt.

2.9.15.1. De gemeenteraad stelt een bouwblok op maat te hebben toegekend en acht de aanduiding “G” (grondgebonden) terecht.

2.9.15.2. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Uit adviezen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 5 oktober 1992 en van 22 december 1994 is verweerder gebleken dat het bedrijf als boomkwekerij is opgericht en dat de volle grondsactiviteiten een volwaardige tak van het bedrijf zijn. Een zelfstandig glastuinbouwbedrijf acht verweerder dan ook niet aanwezig. Het toegekende bouwblok (bestemmingsvlak) biedt naar de stelling van verweerder een redelijke uitbreidingsruimte.

2.9.15.3. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat wel sprake is van een glastuinbouwbedrijf en dat hij zijn besluit op dit punt wil heroverwegen.

Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gevormd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 25] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.9.16. [appellant sub 9] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover aan zijn gronden aan de [locatie 29] te [plaats] niet de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ is toegekend. Hij stelt dat een agrarisch bedrijf aanwezig is.

2.9.16.1. De gemeenteraad heeft de medebestemming niet toegekend, omdat het agrarische bedrijf al geruime tijd is beëindigd.

2.9.16.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. De huidige activiteiten betreffen, aldus verweerder, geen volwaardig agrarisch bedrijf.

2.9.16.3. Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit van kracht zijnde streekplan 1992 en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaat uit van een “bouwblok op maat” voor volwaardige agrarische bedrijven, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt. Het streekplan verstaat onder ‘volwaardig agrarisch bedrijf’ een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van tenminste één volwaardige arbeidskracht en waarvan de continuïteit ook op langere termijn in voldoende mate is verzekerd.

Hiervoor onder 2.9.3. heeft de Afdeling uitgesproken dit beleid in het algemeen niet onredelijk te achten.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat appellant zijn hoofdberoep buiten de landbouw heeft. Uit de agrarische werkzaamheden op 5,5 hectare van zijn landbouwgronden, die worden verricht door een loonwerkbedrijf, verwerft appellant, zo blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, geen zelfstandig inkomen. Voorts is niet weersproken dat de Adviescommissie voor Agrarische Bouwaanvragen in haar advies van 15 augustus 2001 het standpunt van verweerder, dat geen volwaardig agrarisch bedrijf aanwezig is, ondersteunt.

Toekenning van de gevraagde medebestemming zou derhalve in strijd zijn met het provinciale beleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat dit onderdeel betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft derhalve terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van [appellant sub 9] is derhalve in zoverre ongegrond.

Artikel 20: Bedrijfsdoeleinden -B-

2.10. [appellant sub 8] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding “maximaal bebouwingsoppervlak 1000 m2” bij de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “B2” (agrarisch hulpbedrijf) voor zijn perceel [locatie 30] te [plaats]. Hij stelt dat het perceel niet tot het buitengebied, maar tot de bebouwde kom behoort en dat mitsdien ten onrechte het provinciaal beleid voor het buitengebied is toegepast. Hij stelt dat de toegekende uitbreidingsmogelijkheid ontoereikend is.

2.10.1. De gemeenteraad heeft bij de planvaststelling, in afwijking van zijn beleid om bestaande, niet-agrarische bedrijven een bebouwingsoppervlak toe te kennen van 10% boven de omvang van de bestaande bebouwing, het toe te kennen, maximaal bebouwingsoppervlak voor dit perceel verhoogd tot 1.000 m2. Daarbij heeft de gemeenteraad in aanmerking genomen dat het bedrijf in een kernrandgebied is gevestigd en zodanige bedrijfsmatige activiteiten uitvoert dat het bedrijf passend moet worden geacht in het buitengebied.

2.10.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de aanduiding in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarbij de ligging in een kernrandzone in aanmerking genomen. Een verdere vergroting acht verweerder in strijd met het provinciaal beleid.

2.10.3. Het provinciaal beleid, als vermeld in het streekplan, is erop gericht bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied is gebonden, hieruit te weren en deze activiteiten te situeren op bedrijventerreinen. Bestaande functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijven waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen in een positieve bestemming te worden vervat. Daarbij moeten in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden worden geboden, tenzij voor het bedrijf een zodanige uitbreiding in de lijn der verwachtingen ligt dat handhaving van dat bedrijf in het buitengebied de gewenste ontwikkeling van de buitengebiedfuncties blokkeert en verplaatsing naar een bedrijventerrein voor de hand ligt. Wel biedt dit beleid in of aan de randen van kernen de mogelijkheid voor onder meer de vestiging van met de landbouw verbonden bedrijvigheid. Daarbij dient aangesloten te worden bij het groeiklassebeleid. Loonwerkbedrijven worden in deze partiële herziening genoemd als voorbeeld van aan de agrarische sector verwante bedrijvigheid.

In de partiële herziening van het streekplan 1998 is een kernrandzone omschreven als “een gedeelte van het buitengebied dat grenst aan de bebouwde kom, met daarin relatief veel bebouwing die over het algemeen op korte afstand van elkaar ligt.” Kleine kernen, bebouwingsclusters, maar ook gehuchten en buurtschappen worden blijkens de partiële herziening van het streekplan tot het buitengebied gerekend.

Dit provinciaal beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het perceel aan de hoofdverbindingsweg tussen de kernen Ledeacker en Sint Anthonis ligt. Gezien de omschrijving van dit gebied in het deskundigenbericht, acht de Afdeling het niet onjuist of onredelijk dat verweerder het beleid voor het buitengebied heeft toegepast en vanwege de ligging van het perceel in een kernrandzone de afwijking van het gemeentelijke beleid niet in strijd met het provinciaal beleid heeft geacht. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die noopten tot een afwijking van het provinciaal beleid. Weliswaar blijkt uit het deskundigenbericht dat de huidige bedrijfsbebouwing te klein is om te voorzien in de opslag van machines en werktuigen, maar de kern Ledeacker heeft in het streekplan 1992 geen groeiklasse aanduiding gekregen en het plan staat reeds een uitbreiding van 440 m2 toe.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een vergroting zoals appellant wenst in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 8] is in zoverre ongegrond.

2.11. [Appellante sub 21] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een gedeelte van de aanduiding “maximaal bebouwingsoppervlak 5.500 m2” bij de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduidingen “B2” (agrarisch hulpbedrijf) en “B4” (gezamenlijke mestopslag en bedrijfsruimte/agrarisch hulpbedrijf) voor haar perceel [locatie 31] te [plaats]. Zij stelt dat de oppervlakte van 4.417 m2 die volgens verweerder nodig is om de uitbreidingen en aanpassingen te realiseren, waarvoor haar ten tijde van het besluit omtrent goedkeuring een nieuwe milieuvergunning was verleend, onvoldoende zijn. Zij stelt dat daarvoor 5.946 m2 nodig is. Bij haar type bedrijf behoren nu eenmaal grote bebouwingsoppervlakken, aldus appellante.

2.11.1. De Afdeling stelt vast dat appellante haar bedenkingen bij verweerder tegen de aanduiding heeft ingetrokken. Gelet hierop kan zij – mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3. is overwogen - aan de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, alleen een recht van beroep ontlenen, voorzover het besluit van verweerder strekt tot onthouding van goedkeuring aan de aanduiding. Uit de strekking van deze bepalingen vloeit voort dat het beroep tegen een onthouding van goedkeuring slechts ontvankelijk is voor zover door de onthouding van goedkeuring een ongunstiger situatie is ontstaan voor de rechtzoekende.

Derhalve is haar beroepsgrond dat verweerder aan zijn onthouding van goedkeuring de motivering ten grondslag had moeten leggen dat een groter bebouwingsoppervlak dan 5.500 m2 had moeten worden toegekend, niet-ontvankelijk.

2.11.2. De gemeenteraad acht een bebouwingsoppervlak van 5.500 m2 een ruim bemeten oppervlak voor het bedrijf van appellante. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat dit oppervlak blijkens de begripsomschrijving van het plan het oppervlak van het bestemmingsvlak is dat ten hoogste met gebouwen mag worden bebouwd. Het oppervlak van de aanwezige bouwwerken en de erfverharding zijn daarin niet begrepen.

2.11.3. Verweerder acht de toegekende aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Uit onderzoek is verweerder gebleken dat de oppervlakte aan gebouwen - de bedrijfswoning niet meegerekend - 4.417 m2 bedraagt, waarvan 3.060 m2 reeds aanwezig en 1.357 m2 binnenkort te bouwen. Hiervan uitgaande acht verweerder het toegestane bebouwingsoppervlak van 5.500 m2 - hetgeen neerkomt op een uitbreidingsmogelijkheid van 25% - in strijd met het provinciaal beleid. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de laatste ‘0’ van het getal 5.500 en de aanduiding voor het overige goedgekeurd, waardoor een oppervlakte van 550 m2 is toegestaan. Verweerder heeft overwogen dat de gemeenteraad bij de herziening van het plan op grond van artikel 30 WRO het toegestane maximum van de bebouwingsoppervlakte dient af te stemmen op zijn overwegingen.

2.11.4. Hiervoor onder 2.10.3. is het provinciaal vestigingsbeleid vermeld inzake bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied is gebonden en is geoordeeld dat dit beleid in het algemeen niet onredelijk is.

Niet in geschil is dat het loon- en mestbedrijf van appellante een functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijf is, waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft. Voorts acht de Afdeling het niet onjuist of onredelijk dat verweerder in de dagelijkse goedkeuringspraktijk een uitbreidingsmogelijkheid van 10 tot 15% aanmerkt als ‘redelijke uitbreidingsmogelijkheid’ en evenmin dat verweerder in dit geval - het karakter van het bedrijf in aanmerking genomen - de recente uitbreiding van de bedrijfsbebouwing heeft aangemerkt als de uitbreidingsmogelijkheid voor de komende planperiode.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht blijkt, dat de aanwezige bebouwing 4.516 m2 bedraagt, de recente uitbreiding met 1.456 m2 daarbij inbegrepen. Daarvan uitgaande heeft verweerder een maximum bebouwingsoppervlak van 5.500 m2 als door de aanduiding toegelaten, in strijd met het provinciaal beleid kunnen achten, nu dit naast de recent gerealiseerde uitbreiding nog een uitbreiding met ongeveer 21% toelaat. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder een uitzondering op zijn beleid had dienen te maken.

Verweerder is in (de motivering van) zijn besluit tot onthouding van goedkeuring echter uitgegaan van een verleende bouwvergunning voor 1.357 m2 en een totaal aanwezige bedrijfsbebouwing van 4.417 m2. Nu de recente uitbreiding 1.456 m2 betreft en de aanwezige bedrijfsbebouwing daardoor 4.516 m2 bedraagt, heeft verweerder zijn besluit tot onthouding van goedkeuring in zoverre op een onjuiste feitelijke grondslag gebaseerd.

Uit het vorenstaande volgt dat het besluit tot onthouding van goedkeuring in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 21] is gegrond, zodat het besluit omtrent onthouding van goedkeuring aan de aanduiding wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Aangezien verweerder op zich terecht tot onthouding van goedkeuring heeft besloten, ziet de Afdeling aanleiding weer goedkeuring te onthouden aan dit onderdeel van het plan.

2.12. [Appellante sub 19] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding “maximaal bebouwingsoppervlak 525 m2” bij de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduidingen “B28” (vleesverwerkingsbedrijf) voor haar perceel [locatie 32] te [plaats]. Zij stelt dat de aanduiding ten onrechte de bouw van een loods voor opslag van (onder meer) verpakkingsmateriaal, die is voorzien in de haar verleende milieuvergunning, niet mogelijk maakt. Zij doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

2.12.1. De gemeenteraad acht de aanduiding, nu die een uitbreidingsmogelijkheid van 10% ten opzichte van de aanwezige bedrijfsbebouwing betreft, in overeenstemming met zijn beleid voor niet aan het buitengebied gebonden bedrijven. Een grotere uitbreidingsmogelijkheid, als door appellante gevraagd, acht de gemeenteraad ruimtelijk ongewenst.

2.12.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de aanduiding in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Uitgaande van een aanwezige bedrijfsbebouwing van 477,50 m2 acht verweerder de aanduiding in overeenstemming met zijn beleid.

2.12.3. Hiervoor onder 2.10.3. is het provinciaal vestigingsbeleid vermeld inzake bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied is gebonden en is geoordeeld dat dit beleid in het algemeen niet onredelijk is.

Niet in geschil is dat het vleesverwerkingsbedrijf van appellante een functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijf is, waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft. Voorts acht de Afdeling het niet onjuist of onredelijk dat verweerder in de dagelijkse goedkeuringspraktijk een uitbreidingsmogelijkheid van 10 tot 15% aanmerkt als ‘redelijke uitbreidingsmogelijkheid’. Niet in geschil is dat een uitbreidingsmogelijkheid van 10% is toegekend. De toegekende uitbreidingsmogelijkheid is derhalve in overeenstemming met het provinciaal beleid.

Een uitbreidingsmogelijkheid tot 900 m2 heeft verweerder terecht in strijd geacht met het provinciaal beleid. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die noopten tot afwijking van het provinciaal beleid.

Ten aanzien van het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van een situatie die zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellante sub 19] is ongegrond.

Artikel 21: Woondoeleinden - W -

2.13. Het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de zinsnede in artikel 21, derde lid, onder b, van de voorschriften “bestaande woningen met een inhoud tussen de 500 en 700 m3 mogen naar inhoud worden uitgebreid met maximaal 10% evenwel tot een maximum van 700 m3;”. Hij stelt dat dit voorschrift veelal niet leidt tot een toeneming van de verstening, omdat de uitbreiding meestal binnen het bestaande hoofdgebouw plaatsvindt. In het bestemmingsplan voor het buitengebied van de voormalige gemeente Oploo was dit voorschrift ook opgenomen. Het college wijst voorts op het ontwerp-streekplan 2002, waarin de mogelijkheid is opgenomen burgerwoningen tot ten hoogste 600 m3 uit te breiden.

2.13.1. Verweerder acht dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Een uitbreidingsmogelijkheid tot 700 m3 voor in het buitengebied aanwezige woningen acht verweerder in strijd met het provinciaal beleid dat uitgaat van een maximale inhoud van 500 m3, tenzij beeldbepalende kwaliteiten aanwezig zijn. Van dit laatste is verweerder niet gebleken.

2.13.2. Het provinciaal beleid als voorzien in het streekplan 1992 en de daarop gebaseerde handleiding is erop gericht verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan en functioneel niet aan het buitengebied gebonden bebouwing daaruit te weren. Bestaande (burger)woningen die in een goede staat verkeren kunnen op grond van dit beleid in beginsel als zodanig worden bestemd. Daarbij gaat verweerder in de dagelijkse goedkeuringspraktijk uit van een normaal gebruik door een gemiddeld gezin en een inhoud van 450 tot 500 m3.

Gebleken is dat verweerder zich inmiddels in zoverre op een ander standpunt stelt, dat hij beleidsmatig een inhoud van 600 m3 voor een woning aanvaardbaar vindt.

Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gevormd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.14. [appellant sub 8] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover aan het perceel [locatie 33] te [plaats] met de medebestemming “Woondoeleinden” niet de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden” is toegekend. Hij stelt dat het beleid voor vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing ten onrechte is beperkt tot enkele doeleinden en hem de mogelijkheid ontneemt zijn bedrijf te verplaatsen. Bij een voortgezet gebruik voor een agrarisch hulpbedrijf zal het buitengebied zijn karakter meer behouden, aldus appellant, dan wanneer de bebouwing gebruikt zal worden voor caravanstalling.

2.14.1. De gemeenteraad heeft de gevraagde medebestemming niet toegekend, omdat het perceel niet binnen een bebouwingsconcentratie ligt en omdat niet gebleken is dat hergebruik van de op dit perceel aanwezige bebouwing voor de landbouw of voor een recreatie-, bos-, natuur- of landschapsfunctie of burgerwoning (voormalige bedrijfswoning) niet mogelijk is.

2.14.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij acht toekenning van een medebestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “B2” (agrarisch hulpbedrijf) in strijd met het provinciaal beleid voor het buitengebied.

2.14.3. Hiervoor onder 2.10.3. is het algemene, restrictieve beleid vermeld dat verweerder voert inzake bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied is gebonden en is geoordeeld dat dit beleid in het algemeen niet onredelijk is.

Vanwege het grote aantal vrijkomende agrarische bedrijfslocaties zijn in de partiële herziening van het streekplan 1998 de mogelijkheden voor de bezetting met niet aan het buitengebied gebonden functies verruimd. Hergebruik voor aan de agrarische sector verwante bedrijvigheid en voor niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is toegestaan in een bebouwingsconcentratie, indien herbezetting met een agrarisch bedrijf of een ander aan het buitengebied gebonden activiteit niet mogelijk is. Buiten een bebouwingsconcentratie kan een aan de agrarische sector verwant bedrijf worden toegelaten, als dit dient voor de versterking van een agribusiness-complex. Onder een agribusiness-complex wordt in de partiële streekplanherziening verstaan een geografisch samenhangend stelsel van economische activiteiten verbonden aan de produktie, verwerking en afzet van een agrarisch produkt. Een bebouwingsconcentratie is volgens de partiële streekplanherziening een door een besluit van de gemeenteraad aangegeven kernrandzone, bebouwingslint of -cluster met een historisch gegroeide menging van kleinschalige buitengebied- en niet buitengebiedfuncties.

Ook dit provinciaal beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.

Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het perceel - waarop voormalige agrarische bedrijfsgebouwen staan - in het buitengebied - buiten een stads- of kernrandzone - ligt en ook niet in een gebied dat de gemeenteraad heeft aangewezen als bebouwingsconcentratie. Voorts is van de vestiging van een agrobusiness-complex geen sprake. Toekenning van de gevraagde medebestemming is derhalve in strijd met het provinciaal beleid. De enkele omstandigheid dat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing thans leeg staat, behoefde voor verweerder geen aanleiding te zijn van zijn beleid af te wijken. Ook overigens is van zodanige omstandigheid niet gebleken.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat dit onderdeel betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft derhalve terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan. Het beroep van [appellant sub 8] is derhalve in zoverre ongegrond.

Artikel 22/23: Wijzigingsbevoegdheden/Beschrijving in Hoofdlijnen

2.15. [appellante sub 26] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding ”zoekgebied nieuw bos”. Zij stelt dat niet aannemelijk is dat deze aanduiding binnen de planperiode wordt gerealiseerd. Mocht de aanduiding wel worden gerealiseerd dan vreest appellante voor aantasting van haar bedrijfsbelangen.

2.15.1. De gemeenteraad heeft de aanduiding ‘zoekgebied nieuw bos’ in het plan opgenomen, omdat hij streeft naar realisering van de vier, in het Landschapsbeleidsplan Sint Anthonis opgenomen, bosgebieden binnen de planperiode. De agrarische belangen acht de gemeenteraad voldoende beschermd, nu realisering van de bestemming is gebonden aan een wijzigingsbevoegdheid en van deze bevoegdheid eerst na aankoop van de gronden gebruik kan worden gemaakt.

2.15.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gemeente de intentie heeft om door middel van een actief aankoop beleid de bestemming te realiseren en dat derhalve alleen op basis van vrijwilligheid tot wijziging van de bestemming kan worden gekomen.

2.15.3. Artikel 22, tweede lid, dat verwijst naar de van dit artikel deel uitmakende tabel 2 en naar artikel 23, tiende lid, onder a, van de voorschriften geeft het college de bevoegdheid de bestemmingen “Agrarisch gebied” en “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of abiotische waarde” te wijzigen in de bestemming “Bosgebied” voor de ontwikkeling van nieuw bos voor zover de gronden liggen binnen de aanduiding “zoekgebied nieuw bos” en eerst nadat de gronden zijn aangekocht.

Ter zitting heeft de gemeenteraad desgevraagd te kennen gegeven dat de gemeente geen actief aankoopbeleid zal ontwikkelen, omdat het daarvoor benodigde geld ontbreekt. Evenmin zullen besluiten tot onteigening worden genomen om tot realisering van de aanduiding te komen. Realisering van de bosgebieden binnen de planperiode met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid, ligt derhalve niet in de rede. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellante sub 26] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan dit onderdeel van het plan.

2.16. [appellante sub 26] heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding ”ecologische verbindingszone”. Zij stelt dat niet aannemelijk is dat deze aanduiding binnen de planperiode wordt gerealiseerd. Mocht de aanduiding wel worden gerealiseerd dan vreest appellante voor aantasting van haar bedrijfsbelangen.

2.16.1. De gemeenteraad heeft de aanduiding ”ecologische verbindingszone” in het plan opgenomen, omdat hij binnen de planperiode alle in het streekplan en het Landschapsbeleidsplan Sint Anthonis opgenomen verbindingszones wil realiseren. De gemeenteraad acht realisering van deze verbindingszones mogelijk op basis van beheersovereenkomsten met betrokken agrariërs, in welk geval geen wijziging van de bestemming zal plaatsvinden. Wijziging van de bestemming in “landschapselement” of “natuurgebied” is, aldus de gemeenteraad, alleen mogelijk indien de gronden zijn aangekocht.

2.16.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen de intentie van de gemeenteraad om door middel van een actief aankoop beleid van gronden de bestemming te realiseren en dat alleen op basis van vrijwilligheid tot wijziging van de bestemming kan worden gekomen.

2.16.3. Artikel 22, tweede lid, dat verwijst naar de van dit artikel deel uitmakende tabel 2 en naar artikel 23, tiende lid, onder e, van de voorschriften geeft het college de bevoegdheid de bestemmingen “Agrarisch gebied” en “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of abiotische waarde” binnen de aanduiding “ecologische verbindingszone” te wijzigen in de bestemmingen “Landschapselement” of “Natuurgebied” voor de aanleg van een ecologische verbindingszone tussen natuurgebieden die nog worden gescheiden door agrarisch gebied. De wijzigingsbevoegdheid kan alleen worden aangewend, nadat de gronden voor deze doeleinden zijn aangekocht.

Ter zitting heeft de gemeenteraad desgevraagd te kennen gegeven dat de gemeente, voor zover realisering van de ecologische verbindingszones alleen kan geschieden met gebruikmaking van deze wijzigingsbevoegdheid, geen actief aankoopbeleid zal ontwikkelen, omdat het daarvoor benodigde geld ontbreekt. Evenmin zullen besluiten tot onteigening worden genomen om tot realisering van de aanduiding te komen. Realisering van de ecologische verbindingszones binnen de planperiode met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid, ligt derhalve niet in de rede. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding ook in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellante sub 26] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan dit onderdeel van het plan.

2.17. [appellant sub 18] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding “recreatief ontwikkelingsgebied”. Hij stelt dat zijn agrarische bedrijfsvoering wordt belemmerd door de ontwikkelingen die de aanduiding mogelijk maakt.

2.17.1. De gemeenteraad heeft de aanduiding opgenomen, omdat in dit gebied veel recreatieve elementen liggen. Hij wil op de gronden binnen deze aanduiding bij uitzondering nieuwvestiging van intensieve verblijf- en dagrecreatieve voorzieningen toestaan, indien deze goed inpasbaar zijn in het buitengebied. Bestaande toeristisch-recreatieve voorzieningen wil de gemeenteraad behouden en versterken en een beperkte uitbreiding bieden, mits passend binnen de in het plan aangegeven streefbeelden. Bestaande en nieuwe structuren voor routegebonden recreatievormen, met name wandel- en fietspaden en bijbehorende voorzieningen, wil de gemeenteraad verbeteren en ontwikkelen.

2.17.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening.

2.17.3. De Afdeling stelt vast dat verweerder in zijn besluit niet is ingegaan op het als bedenking ingebrachte bezwaar van appellant. Ook de gemeenteraad is in het besluit tot vaststelling van het plan niet ingegaan op het als zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebrachte bezwaar van appellant dat hij door de ontwikkelingen die de aanduiding mogelijk maakt in zijn agrarische bedrijfsvoering zal worden belemmerd. Gelet hierop is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Uit dit stelsel volgt dat de gemeenteraad ontvankelijke zienswijzen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de WRO bij de vaststelling van het plan betrekt. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Hieruit volgt dat het beroep van [appellant sub 18] in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben verleend aan de aanduiding “recreatief ontwikkelingsgebied” dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet tevens aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de aanduiding.

Artikel 26: Aanlegvergunningen

2.18. [Appellante sub 16] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het differentiatievlak “oude-akker complex” betreffende haar gronden aan de [locatie 25] en [locatie 26] te [plaats]. Zij stelt dat het aanlegvergunningstelsel dat ingevolge artikel 26 van de voorschriften geldt voor gronden met dit differentiatievlak haar agrarische bedrijfsvoering onevenredig zal belemmeren.

2.18.1. De gemeenteraad heeft het differentiatievlak toegekend, omdat uit onderzoek is gebleken dat landschappelijke waarden aanwezig zijn die bescherming behoeven. Om in iedere individuele situatie een afweging te kunnen maken tussen het (meestal) agrarische belang en het belang van natuur en landschap is een aanlegvergunningplicht opgenomen.

2.18.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad en acht het niet aannemelijk dat het aanlegvergunningstelsel de normale agrarische bedrijfsvoering onevenredig zal beperken.

2.18.3. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de voorschriften en de ‘Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen’ die van dit artikel deel uitmaakt, is het op gronden met het differentiatievlak “oude-akker complex” - behoudens indien de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ geldt - verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de bodem te egaliseren en houtgewas aan te planten. Dit verbod geldt blijkens het tweede lid van dit artikel niet voor het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen. De werken en/of werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar, indien deze verband houden met de doeleinden die aan de desbetreffende hoofd- of medebestemming zijn toegekend en hierdoor dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de (..), landschappelijke,.(..) waarden en kwaliteiten van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.

De gronden van appellante waarop het differentievlak “oude akkercomplex” betrekking heeft, zijn in het plan bestemd als “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of abiotische waarden” en “Agrarisch gebied met hoge landschappelijke en/of abiotische waarden”. Daarmee zijn deze gronden onder meer bestemd voor een agrarische bedrijfsuitoefening en voor de instandhouding van de landschappelijke en/of abiotische waarden, in combinatie met agrarische bedrijfsuitoefening.

Het deskundigenbericht bevestigt dat de waarde “oude-akker complex” aanwezig is en dat de genoemde werken en werkzaamheden deze waarde kunnen aantasten.

Verweerder heeft het dan ook ter handhaving en bescherming van de toegekende bestemmingen noodzakelijk kunnen achten, dat deze werken en werkzaamheden in het plan zijn gebonden aan de verlening van een aanlegvergunning. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aanvragen van een vergunning de agrarische bedrijfswerkzaamheden onevenredig zal belemmeren. Ook de Afdeling is daarvan niet gebleken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vergunningplicht niet geldt voor werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat dit onderdeel betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze aanduiding.

Het beroep van [appellante sub 16] is in zoverre ongegrond.

2.19. [appellant sub 9] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de differentiatievlakken “water voor landnatuur”, “levensgemeenschappen van landschapselementen” en “besloten gebied” betreffende zijn gronden aan de [locatie 29] te [plaats]. Hij stelt dat het aanlegvergunningstelsel dat ingevolge artikel 26 van de voorschriften geldt voor gronden met deze differentiatievlakken te uitgebreid, te ingewikkeld en een onnodig is en zijn agrarische bedrijfsvoering onevenredig zal beperken.

2.19.1. De gemeenteraad heeft de differentiatievlakken toegekend, omdat uit onderzoek is gebleken dat de daarmee aangeduide waarden aanwezig zijn en bescherming behoeven. Om in iedere individuele situatie een afweging te kunnen maken tussen het (meestal) agrarische belang en het belang van natuur en landschap is een aanlegvergunningplicht opgenomen.

2.19.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad en acht het niet aannemelijk dat het aanlegvergunningstelsel de normale agrarische bedrijfsvoering onevenredig zal beperken.

2.19.3. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de voorschriften en de ‘Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen’ die van dit artikel deel uitmaakt, is het - behoudens indien de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ geldt - verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden te verrichten.

Op gronden met het differentiatievlak “water voor landnatuur”:

het afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen en -mengwoelen, egaliseren en indrijven van voorwerpen in de grond; het aanbrengen van verhardingen van meer dan 200 m2, het aanbrengen van ondergrondse leidingen en het wijzigen van de perceelsindeling.

Op gronden met het differentiatievlak “levensgemeenschappen van landschapselementen”:

het afgraven, ophogen, vergraven van grond; het aanbrengen van dammen en stuwen, het aanleggen, verbreden of verbeteren van sloten en greppels en het dempen van sloten en greppels; het aanbrengen van verhardingen van meer dan 200 m2 en het aanbrengen van ondergrondse leidingen

en op gronden met het differentiatievlak “besloten gebied”: het afgraven, ophogen, vergraven van grond.

Dit verbod geldt blijkens het tweede lid van dit artikel niet voor het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen. De werken en/of werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar, indien deze verband houden met de doeleinden die aan de desbetreffende hoofd- of medebestemming zijn toegekend en hierdoor dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de natuurlijke, landschappelijke, (..) waarden en kwaliteiten van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.

De gronden van appellant waarop de differentievlakken “water voor landnatuur”, “levensgemeenschappen van landschapselementen” en “besloten gebied” betrekking hebben, zijn in het plan bestemd als “Agrarisch gebied met natuurwaarde”. Daarmee zijn deze gronden bestemd voor onder meer een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening en voor de instandhouding van natuurlijke, landschappelijke, aardkundige en waterhuishoudkundige waarden in combinatie met agrarische bedrijfsuitoefening. Het deskundigenbericht bevestigt dat de waarden “water voor landnatuur”, “levensgemeenschappen van landschapselementen” en “besloten gebied” aanwezig zijn en dat de genoemde werken en werkzaamheden deze waarden kunnen aantasten.

Verweerder heeft het dan ook ter handhaving en bescherming van de toegekende bestemmingen noodzakelijk kunnen achten, dat deze werken en werkzaamheden in het plan zijn gebonden aan de verlening van een aanlegvergunning. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aanvragen van een vergunning de agrarische bedrijfswerkzaamheden onevenredig zal belemmeren. Ook de Afdeling is daarvan niet gebleken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vergunningplicht niet geldt voor werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat dit onderdeel betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze aanduiding.

Het beroep van [appellant sub 9] is in zoverre ongegrond.

2.20. [appellant sub 18] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de differentievlakken “water voor landnatuur” en “levensgemeenschap van sloten en slootkanten” betreffende zijn gronden aan de Vlagberg te Sint Anthonis. Hij stelt dat het aanlegvergunningstelsel dat ingevolge artikel 26 van de voorschriften geldt voor gronden met deze differentiatievlakken zijn agrarische bedrijfsvoering onevenredig zal beperken.

2.20.1. De gemeenteraad heeft de differentiatievlakken toegekend, omdat uit onderzoek is gebleken dat de daarmee aangeduide waarden aanwezig zijn en bescherming behoeven. Om in iedere individuele situatie een afweging te kunnen maken tussen het (meestal) agrarische belang en het belang van natuur en landschap is een aanlegvergunningplicht opgenomen.

2.20.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad en acht het niet aannemelijk dat het aanlegvergunningstelsel de normale agrarische bedrijfsvoering onevenredig zal beperken.

2.20.3. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de voorschriften en de ‘Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen’ die van dit artikel deel uitmaakt, is het - behoudens indien de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden - A - “ geldt - verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken en werkzaamheden te verrichten.

Op gronden met het differentiatievlak “water voor landnatuur”:

het afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen en -mengwoelen, egaliseren en indrijven van voorwerpen in de grond; het aanbrengen van verhardingen van meer dan 200 m2, het aanbrengen van ondergrondse leidingen en het wijzigen van de perceelsindeling.

Op gronden met het differentiatievlak “levensgemeenschap van sloten en slootkanten” voor zover gelegen binnen een zone van 3 meter vanaf de slootkant de nader in de ‘Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen’ aangegeven werken en werkzaamheden.

Dit verbod geldt blijkens het tweede lid van dit artikel niet voor het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen. De werken en/of werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar, indien deze verband houden met de doeleinden die aan de desbetreffende hoofd- of medebestemming zijn toegekend en hierdoor dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de natuurlijke, landschappelijke, (..) waarden en kwaliteiten van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.

De gronden van appellant waarop de differentievlakken “water voor landnatuur” en “levensgemeenschappen van landschapselementen” betrekking hebben, zijn in het plan bestemd als “Agrarisch gebied met natuurwaarde”. Daarmee zijn deze gronden bestemd voor onder meer een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening en voor de instandhouding van natuurlijke, landschappelijke, aardkundige en waterhuishoudkundige waarden in combinatie met agrarische bedrijfsuitoefening. Het deskundigenbericht bevestigt dat de waarden “water voor landnatuur” en “levensgemeenschap van sloten en slootkanten” aanwezig zijn en dat de genoemde werken en werkzaamheden deze waarden kunnen aantasten.

Verweerder heeft het dan ook ter handhaving en bescherming van de toegekende bestemmingen noodzakelijk kunnen achten, dat deze werken en werkzaamheden in het plan zijn gebonden aan de verlening van een aanlegvergunning. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aanvragen van een vergunning de agrarische bedrijfswerkzaamheden onevenredig zal belemmeren. Ook de Afdeling is daarvan niet gebleken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vergunningplicht niet geldt voor werken en/of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen en wat de differentiatie “levensgemeenschap van sloten en slootkanten” betreft alleen voor zover de gronden binnen een zone van 3 meter vanaf de slootkant liggen.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat dit onderdeel betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze aanduiding.

Het beroep van [appellant sub 18] is in zoverre ongegrond.

Overig

2.21. [appellant sub 18] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduidingen “convenantgebieden permanent omzetten van grasland” en “gebieden met natuurwaarden met daarbij afspraken”. Hij stelt dat deze aanduidingen zijn agrarische bedrijfsvoering onevenredig beperken.

Voorts is het beroep gericht tegen de goedkeuring door verweerder van de wijziging van de peildatum voor graslandareaal van 1 januari 2000 naar 1 mei 2000. Hij stelt dat de peildatum 1 juli 2000 dient te zijn.

2.21.1. De gemeenteraad heeft met de ZLTO-afdelingen, IVN De Maasvallei en Milieuvereniging Land van Cuijk overeenstemming bereikt over een convenant over agrarische activiteiten binnen en buiten het kader van het aanlegvergunningstelsel behorende bij dit plan. Onder gegrondverklaring van de zienswijze van appellant tegen de in dit convenant opgenomen peildatum, heeft de gemeenteraad de peildatum gewijzigd van 1 januari 2000 naar 1 mei 2000.

2.21.2. Verweerder heeft dit onderdeel van de bedenkingen van appellant - onder verwijzing naar hetgeen hij ambtshalve heeft overwogen - buiten behandeling gelaten, omdat het convenant privaatrechtelijke afspraken over aanlegvergunningen betreft en als zodanig buiten de besluitvorming omtrent goedkeuring van het plan staat.

Verweerder heeft ambtshalve overwogen dat het in strijd is met de WRO en ook overigens niet aanvaardbaar is in een bestemmingsplan een relatie te leggen met een convenant dat tot doel heeft het aanlegvergunningstelsel buiten toepassing te laten, indien de bescherming voldoende wordt gewaarborgd door toepassing van het convenant. Daarom heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de toevoeging ‘c’ (bescherming geregeld via het convenant) in de ‘Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen’ behorende bij artikel 26 van de voorschriften.

2.21.3. De Afdeling stelt vast dat het plan geen aanduidingen “convenantgebieden permanent omzetten van grasland” en “gebieden met natuurwaarden met daarbij afspraken” bevat, zodat de stelling van appellant dat verweerder deze aanduidingen zou hebben goedgekeurd feitelijke grondslag mist.

Voor zover appellant aanvoert dat verweerder bij de beantwoording van zijn bedenking tegen de wijziging van de peildatum ten onrechte heeft volstaan met ambtshalve overwegingen omtrent de bestaanbaarheid van een convenant ter vervanging van een aanlegvergunningstelsel, overweegt de Afdeling dat een convenant, zoals onder meer in de uitspraak van 24 januari 2000, no. E01.96.0227 (BR 2000, p. 414) is overwogen, niet in de plaats kan treden van een rechtstreeks op het bestemmingsplan berustend stelsel van bescherming. Een convenant is immers een afspraak die alleen bindend is voor partijen die het convenant ondertekenen. Daarnaast kent een convenant bij de totstandkoming niet dezelfde waarborgen met betrekking tot de rechtsbescherming van burgers als een bestemmingsplan. Het standpunt van verweerder dat dit convenant als zodanig buiten de besluitvorming omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan staat, is derhalve juist.

Gelet hierop kon verweerder wat betreft dit onderdeel van de bedenking van appellant volstaan met te verwijzen naar hetgeen hij ambtshalve had overwogen en behoefde hij niet nader in te gaan op dit onderdeel van bedenking van appellant.

Het beroep van [appellant sub 18] is in zoverre ongegrond.

Proceskosten

2.22. Ten aanzien van [appellanten sub 4], [appellanten sub 10], [appellant sub 12], [appellant sub 25], [appellante sub 21], [appellant sub 13], [appellant sub 14],[appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellante sub 26], [appellant sub 2], [appellante sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18] dient verweerder op hierna te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Met betrekking tot [appellante sub 5], [appellant sub 6], [appellante sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 15], [appellante sub 19], [appellant sub 20] en [appellanten sub 28] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart niet-ontvankelijk:

- de beroepen van [appellant sub 20] en van [appellanten sub 28] geheel;

- het beroep van [appellant sub 9], voorzover het betreft artikel 6 van de planvoorschriften;

- het beroep van [appellante sub 21] voor zover het betreft de beroepsgrond dat verweerder aan zijn onthouding van goedkeuring de motivering ten grondslag had moeten leggen dat een groter bebouwingsoppervlak dan 5.500 m2 moet worden toegekend;

II. verklaart gegrond:

- de beroepen van [appellanten sub 4], [appellanten sub 10], [appellant sub 12], [appellant sub 25], het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis, geheel en van [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellante sub 26], [appellant sub 2], [appellante sub 16], [appellant sub 17], [appellante sub 21] en [appellant sub 18], gedeeltelijk;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 oktober 2001, RO, no. 745003,:

- voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan

a een gedeelte van de aanduiding “maximaal bebouwingsoppervlak 5.500 m2” bij de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduidingen “B2” (agrarisch hulpbedrijf) en “B4”(gezamenlijke mestopslag en bedrijfsruimte/agrarisch hulpbedrijf) betreffende het perceel [locatie 31];

b de zinsnede in artikel 21, derde lid, onder b, van de voorschriften “bestaande woningen met een inhoud tussen de 500 en 700 m3 mogen naar inhoud worden uitgebreid met maximaal 10 % evenwel tot een maximum van 700 m3;” en

- voorzover het betreft de verlening van goedkeuring aan

c artikel 19, derde lid, onder j, sub (1) van de voorschriften, voor zover het betreft het tekstgedeelte “voor zover niet gelegen binnen de op plankaart 2 aangegeven “Reconstructiezone”;

d artikel 23, tweede lid, onder c, van de voorschriften voor zover van toepassing op gronden met de aanduiding “Reconstructiezone” voor niet grondgebonden agrarische bedrijven;

e de aanduiding “Reconstructiezone” op plankaart 2, voor zover opgenomen in verband met de bestemming “Recreatieve doeleinden – R – “;

f het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden – A – “ betreffende het perceel [locatie 9];

g het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden – A – “ betreffende het perceel [locatie 5];

h het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden – A – “ betreffende het perceel [locatie 12];

i de aanduidingen “een bouwvlak vormend” op de detailplankaarten 8.4 en 8.8 met betrekking tot de percelen [locatie 15] en [locatie 16];

j het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden – A – “ betreffende de percelen [locatie 17] en [locatie 18];

k het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden – A – “ betreffende de percelen [locatie 19], [locatie 20] en [locatie 21] (gedeeltelijk) alsmede de aanduidingen “een bouwvlak vormend” op de detailplankaarten 2.40 en 2.41 betreffende de percelen [locatie 19] en [locatie 20];

l het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden – A – “ betreffende het perceel [locatie 32];

m het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden – A – “ betreffende de percelen [locatie 25] en [locatie 26];

n het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden – A – “ betreffende het perceel De [locatie 27];

o het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden – A – “ betreffende het perceel [locatie 28];

p de aanduiding “zoekgebied nieuw bos”;

q artikel 22, tweede lid, in samenhang met tabel 2 en artikel 23, tiende lid, onder e;

r de aanduiding “recreatief ontwikkelingsgebied”;

IV. onthoudt goedkeuring aan:

- de aanduidingen “een bouwvlak vormend” op de detailplankaarten 8.4 en 8.8 met betrekking tot de percelen [locatie 15] en [locatie 16];

- het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden – A – “ betreffende de percelen [locatie 17] en [locatie 18];

- de aanduiding “maximaal bebouwingsoppervlak 5.500 m2” bij de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” met de aanduidingen “B2” (agrarisch hulpbedrijf) en “B4”(gezamenlijke mestopslag en bedrijfsruimte/agrarisch hulpbedrijf) betreffende het perceel [locatie 31];

- de aanduiding “zoekgebied nieuw bos”;

- artikel 22, tweede lid, in samenhang met tabel 2 en artikel 23, tiende lid, onder e;

- de aanduiding “recreatief ontwikkelingsgebied”;

- artikel 19, derde lid, onder j, sub (1) van de voorschriften, voor zover het betreft het tekstgedeelte “voor zover niet gelegen binnen de op plankaart 2 aangegeven “Reconstructiezone”;

- artikel 23, tweede lid, onder c, van de voorschriften voor zover van toepassing op gronden met de aanduiding “Reconstructiezone” voor niet grondgebonden agrarische bedrijven;

e de aanduiding “Reconstructiezone” op plankaart 2, voor zover opgenomen in verband met de bestemming “Recreatieve doeleinden – R – “;

V. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van de onder III., aanhef, en sub a, c, d, e, i, j, p, q, en r vermelde onderdelen van het vernietigde besluit;

VI. verklaart ongegrond de beroepen van [appellant sub 3], [appellante sub 5], [appellant sub 6], [appellante sub 7], [appellant sub 15], [appellant sub 8], [appellante sub 19], geheel en van [appellante sub 26], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 2], [appellant sub 11], [appellant sub 17], [appellant sub 9], [appellante sub 16]en [appellant sub 18] voor het overige;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten ten aanzien van:

- [appellanten sub 4] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellanten sub 10] tot een bedrag van € 840,22 waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 12] tot een bedrag van € 805, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

[appellant sub 25] tot een bedrag van € 644, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 21] tot een bedrag van 679,32, waarvan een gedeelte groot € 644 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 13] tot een bedrag van € 483, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 14] tot een bedrag van € 483, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 22] tot een bedrag van € 805, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 23] tot een bedrag van € 805, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

[appellant sub 24] tot een bedrag van € 805, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 26] tot een bedrag van € 805, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 2] tot een bedrag van € 322, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 16] tot een bedrag van € 644, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 17] tot een bedrag van € 805, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 18] tot een bedrag van € 805, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt voor

- [appellanten sub 4] (€ 109,36)

- [appellanten sub 10] (€ 109,36)

- [appellant sub 12] (€ 109,36)

- [appellant sub 25] (€ 109,36)

- [appellante sub 21] (€ 218,27)

- het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis (€ 218,27)

- [appellant sub 13] (€ 109,36)

- [appellant sub 14] (€ 109,36)

- [appellant sub 22] (€ 109,36)

- [appellant sub 23] (€ 109,36)

- [appellant sub 24] (€ 109,36)

- [appellante sub 26] (€ 218,27)

- [appellant sub 2] (€ 102,10)

- [appellante sub 16] (€ 218,27)

- [appellant sub 17] (€ 109,36)

- [appellant sub 18] (€ 109,36).

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003

291-.