Uitspraak 202301648/1/A2


Volledige tekst

202301648/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 2 februari 2023, gerectificeerd bij uitspraak van 24 februari 2023, in zaak nr. 21/1150 in het geding tussen:

de [maatschap]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2020 heeft het college een aanvraag van de maatschap om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 4 maart 2021 heeft het college het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 februari 2023, gerectificeerd bij uitspraak van 24 februari 2023, heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het college binnen twee maanden na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van de maatschap neemt met inachtneming van de uitspraak, bepaald dat het college aan de maatschap een dwangsom van € 1.442,00 betaalt wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, het college tot een bedrag van € 1.674,00 veroordeeld in de kosten die de maatschap in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt en bepaald dat het college het griffierecht van € 360,00 aan de maatschap moet vergoeden.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep bij de Afdeling ingesteld. Ook heeft het college de voorzieningenrechter van de Afdeling gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 30 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het college geen gevolg aan de uitspraak van de rechtbank hoeft te geven voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.

De maatschap heeft een schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van het hoger beroep van het college ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2023, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en P.F. van Liempt, en de maatschap, vertegenwoordigd door mr. L. Pronk, advocaat te Helmond, en [gemachtigde] zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De in deze zaak van belang zijnde (wets)artikelen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

inleiding

2.       De maatschap was van 26 november 1986 tot 1 juli 2019 eigenaar van het perceel [locatie A] te Elsendorp (hierna: het perceel). Zij was daar exploitant van een varkenshouderij. Op grond van het bestemmingsplan Gemert-Bakel Buitengebied 2010 van 27 mei 2010 (hierna: het oude bestemmingsplan) was het toegestaan op 80 procent van de oppervlakte van het perceel bedrijfsbebouwing op te richten. Deze bouwmogelijkheid was feitelijk niet volledig benut.

aanvraag om tegemoetkoming in planschade

3.       De maatschap heeft bij brief van 5 maart 2018, aangevuld bij brief van 16 april 2018, verzocht om tegemoetkoming in de planschade die zij in de vorm van waardevermindering van onroerende zaken heeft geleden door de inwerkingtreding van de regels van de Verordening ruimte 2014 van 14 maart 2014 (hierna: de Verordening), de wijzigingen van deze verordening, de nadere regels bij deze verordening en de wijzigingen van deze nadere regels. Ter toelichting hiervan heeft zij aangevoerd dat deze (nadere) regels tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden en bebouwingsmogelijkheden van het perceel hebben geleid. In artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 35, eerste lid, van de Verordening, zijn namelijk eisen gesteld aan de toename van de bebouwingsoppervlakte van een bestaande veehouderij. In artikel 26, gelezen in verbinding met artikel 35, derde lid, van de Verordening, zijn eisen gesteld aan de uitbreiding van een hokdierhouderij die in een stalderingsgebied ligt.

overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

4.       Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.

De door de maatschap in de aanvraag aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

besluit van 10 augustus 2020

5.       Het college heeft onder meer het volgende ten grondslag gelegd aan de afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade.

Artikel 35 van de Verordening is een bepaling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, gelezen in verbinding met artikel 4.1, derde lid, van de Wro, maar deze bepaling bevat geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, of artikel 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Zo behelst de stalderingsregeling van artikel 35, derde lid, van de Verordening namelijk  geen verbod van een toename van de oppervlakte van een dierenverblijf, maar bevat deze alleen voorwaarden voor verlening van een omgevingsvergunning. Weliswaar wordt een omgevingsvergunning geweigerd als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, maar daarmee is de activiteit zelf niet in strijd met regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, van de Wro. Omdat een weigeringsgrond als bedoeld in 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, of artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo ontbreekt, is er geen wettelijke grondslag voor het toekennen van een tegemoetkoming in planschade.

Verder heeft de rechtstreeks werkende bepaling van artikel 35 van de Verordening naar haar aard een beperkte werkingsduur tot het moment dat een bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met deze bepaling. Dat brengt met zich dat schade als gevolg van de inwerkingtreding van deze bepaling tijdelijk van aard is. Voor zover planschade is geleden door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Gemert-Bakel Buitengebied van 5 juli 2018 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), is de schade niet toe te rekenen aan de Verordening, aldus het college.

besluit van 4 maart 2021

6.       Naar aanleiding van het door de maatschap gemaakte bezwaar heeft het college onder meer het volgende toegevoegd aan de motivering van het besluit van 10 augustus 2020.

Dat, zoals de maatschap heeft gesteld, het wellicht voor een veehouder feitelijk of financieel niet mogelijk is om aan de gestelde voorwaarden of nadere eisen van de stalderingsregeling te voldoen, is niet relevant voor het antwoord op de vraag of sprake is van een relevante weigeringsgrond. De weigering vloeit dan niet rechtstreeks voort uit de Verordening, maar uit de omstandigheden waarin een veehouder verkeert.

In de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (hierna: BZV) zijn nadere regels gesteld met betrekking tot een zorgvuldige veehouderij als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Verordening. Dit zijn geen bepalingen van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro, maar nadere regels krachtens een provinciale verordening. Omdat een rechtstreekse weigeringsgrond ontbreekt, is er geen wettelijke grondslag voor het toekennen van een tegemoetkoming in planschade, aldus het college.

overwegingen van de rechtbank

7.       De rechtbank heeft onder meer de volgende overwegingen ten grondslag gelegd aan haar uitspraak van 2 februari 2023.

schade als gevolg van de stalderingsregeling

7.1.    Vanaf de inwerkingtreding van artikel 35, derde lid, van de Verordening was de maatschap verplicht om een stalderingsbewijs aan te vragen als zij haar hokdierhouderij wilde uitbreiden. Dat hoefde eerder niet. Indien geen stalderingsbewijs wordt overgelegd, is het verlenen van een omgevingsvergunning voor uitbreiding van de hokdierhouderij in strijd met artikel 35, derde lid, van de Verordening en wordt een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geweigerd. Dat maakt het in artikel 35, derde lid, van de Verordening gegeven nieuwe beoordelingskader een weigeringsgrond in de zin van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro. De maatschap is daarmee in een nadeliger planologische positie gekomen. De rechtbank legt het begrip weigeringsgrond hierbij breder uit dan het college. Dat begrip omvat niet slechts een absolute rechtstreekse verbodsbepaling. In de uitleg van het college zou de maatschap geen enkele mogelijkheid hebben om een tegemoetkoming te krijgen in de schade als gevolg van te maken kosten, die zij eerst niet hoefde te maken, namelijk de kosten in verband met het verkrijgen van een stalderingsbewijs. De rechtbank vindt dit niet juist.

schade als gevolg van de BZV

7.2.    In artikel 35, eerste lid, van de Verordening is de verplichting opgenomen om maatregelen te treffen en in stand te houden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij. Dat deze maatregelen niet in de Verordening staan, maar in op basis van de Verordening gestelde nadere regels, doet niet af aan het oordeel dat artikel 35, eerste lid, van de Verordening een weigeringsgrond bevat. Op grond van de abstracte beoordeling bij de planologische vergelijking wordt uitgegaan van de voor de maatschap meest ongunstige planologische invulling van het nieuwe regime. Gelet op deze abstracte beoordeling, hoeft de maatschap niet eerst een aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen om inzichtelijk te maken welke maatregelen zij moet treffen, dan wel aannemelijk te maken dat zij financieel niet in staat is om de kosten van deze maatregelen te dragen.

te laat beslissen

7.3.    Bij faxbericht van 26 februari 2021 heeft de maatschap het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Het college heeft dit besluit op 3 mei 2021 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Dit besluit is te laat genomen. Het college heeft de maximale dwangsom verbeurd. De dwangsomregeling van paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is in deze zaak van toepassing. Het college heeft nog geen dwangsombeschikking afgegeven. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de dwangsom vaststellen op € 1.442,00.

oordeel van de Afdeling over het hoger beroep

8.       Het hoger beroep is niet gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college een dwangsom van € 1.442,00 heeft verbeurd.

De Afdeling zal hierna de hogerberoepsgronden van het college bespreken en afsluiten met een conclusie.

schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb

9.       Het college betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld. Het beroep is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2022. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat de zaak wordt aangehouden en het onderzoek niet wordt gesloten, dat de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer, dat de rechtbank spoedig kenbaar zal maken of zij een nadere zitting noodzakelijk acht en dat de rechtbank, indien zij een nadere zitting niet noodzakelijk acht, partijen het verzoek zal doen om binnen twee weken kenbaar te maken of zij prijs stellen op voortzetting van de zitting. Het college stelt dat de rechtbank heeft nagelaten het bedoelde verzoek te doen en dat de rechtbank in de uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat geen van beide partijen desgevraagd te kennen heeft gegeven dat prijs wordt gesteld op voortzetting van de zitting. Het college stelt verder dat het niet zou hebben ingestemd met een verzoek van de rechtbank om zonder een nadere zitting uitspraak te doen, dat de zaak juridisch tamelijk complex is en dat er nog tientallen vergelijkbare zaken bij het college aanhangig zijn, zodat de implicaties van de uitspraak van de rechtbank groot zijn.

9.1.    Vaststaat dat de rechtbank, voorafgaand aan de uitspraak van 2 februari 2023, partijen niet heeft gevraagd of zij instemmen met een uitspraak zonder nadere zitting. Dit blijkt uit de uitspraak tot rectificatie van 24 februari 2023. Deze handelwijze is in strijd met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb. Indien, zoals de maatschap in de schriftelijke uiteenzetting heeft gesteld, het standpunt van het college duidelijk was en de zaak niet complex was, zodat de rechtbank geen nadere zitting nodig had om tot een deugdelijk oordeel over de zaak te komen, is dat, anders dan de maatschap meent, geen reden om toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege te laten.

Het betoog slaagt.

bevoegdheid van het college

10.     De Afdeling ziet in het belang van de rechtsontwikkeling aanleiding hierna ambtshalve een oordeel te geven over de bevoegdheid van het college om te beslissen op de aanvraag van de maatschap. De Afdeling vindt het onwenselijk dat daarover in vergelijkbare gevallen voor de rechtzoekende of voor het desbetreffende bestuursorgaan onduidelijkheid bestaat.

10.1.  Voor het antwoord op de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is een besluit te nemen over een aanvraag om tegemoetkoming in planschade, is van belang welke planologische maatregel in die aanvraag is aangeduid als oorzaak van die schade. Indien dat een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wro is, is het college van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie bevoegd. Indien dat een bepaling van een bestemmingsplan is, is het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente bevoegd.

10.2.  Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro is een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, een oorzaak van planschade. Dat, zoals in artikel 4.1, tweede lid is bepaald, in beginsel binnen een jaar na de inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan wordt vastgesteld, betekent niet dat in de verordening opgenomen planologische beperkingen van tijdelijke aard zijn. De maatschap kan dan ook ten gevolge van een dergelijke bepaling permanente schade lijden, bestaande uit waardevermindering van het perceel. De planschade moet in dat geval aan de verordening worden toegerekend. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1439, onder 5.2. De schade ontstaat op het moment van de inwerkingtreding van de verordening en wordt niet weggenomen door de inwerkingtreding van een bestemmingsplan. Dat bestemmingsplan wordt ingevolge artikel 4.1, tweede lid, immers vastgesteld met inachtneming van de verordening. In zoverre is dan ook sprake van een schadeoorzaak met een duurzaam karakter.

10.3.  In de aanvraag van de maatschap is een bepaling van een provinciale verordening, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van Wro, aangeduid als oorzaak van de gestelde schade. Uit artikel 6.6, vijfde lid, van de Wro volgt dat het college bevoegd was om het besluit van 10 augustus 2020 te nemen. Of een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, van de Wro ten tijde van het indienen van de aanvraag of ten tijde van het nemen van dat besluit in werking was getreden (en onherroepelijk was), is hierbij niet van belang. Zelfs indien dat bestemmingsplan in werking was getreden (en onherroepelijk was), zou dat niet met zich brengen dat het college niet meer bevoegd was om een beslissing te nemen op de aanvraag.

Indien de maatschap bij het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel een aanvraag zou indienen om tegemoetkoming in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, zou dat college bevoegd zijn om op die aanvraag te beslissen, omdat de in die aanvraag gestelde oorzaak een oorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro is. Indien, zoals de rechtbank heeft overwogen, het nieuwe bestemmingsplan voor het perceel in overeenstemming is met de Verordening, heeft de maatschap echter in beginsel geen aanvullende planschade geleden door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan en zou dat college die aanvraag mogen afwijzen.

schade als gevolg van de stalderingsregeling

11.     Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stalderingsregeling van artikel 35, derde lid, van de Verordening een oorzaak van planschade als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro is. Volgens het college heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 35, derde lid, geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder e, of artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo bevat. Bij de stalderingsregeling is een toename van de oppervlakte van een dierenverblijf voor hokdieren toegestaan zolang door de betrokken veehouder een stalderingsbewijs wordt overgelegd. Dat de maatschap vanwege haar individuele situatie niet de feitelijke en financiële mogelijkheden had om aan de stalderingsregeling te voldoen, waardoor in de praktijk een bouwverbod is ontstaan, is geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de stalderingsregeling. Niet is gebleken dat het verkrijgen van de benodigde stalderingsruimte zodanig vergaande financiële gevolgen heeft, dat dit in redelijkheid niet van de betrokken veehouder kan worden gevergd, aldus het college.

11.1.  Niet in geschil is dat de maatschap op grond van het oude bestemmingsplan een omgevingsvergunning had kunnen verkrijgen voor de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing tot maximaal 80 procent van de oppervlakte van het perceel.

De stalderingsregeling van artikel 35, derde lid, van de Verordening houdt in dat die uitbreiding bij een hokdierhouderij slechts is toegestaan, indien door middel van een zogenoemd stalderingsbewijs wordt aangetoond dat aan de in die bepaling onder a tot en met c vermelde eisen is voldaan. Dit komt erop neer dat een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning op grond van die bepaling wordt afgewezen als geen stalderingsbewijs wordt overgelegd. Dat dit laatste niet expliciet in artikel 35, derde lid, is vermeld, neemt niet weg dat die bepaling daarmee een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo bevat.

Het betoog slaagt niet.

11.2.  De Afdeling merkt op dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de maatschap door de inwerkingtreding van artikel 35, derde lid, van de Verordening in een nadeliger planologische positie is gekomen. Of de maatschap de feitelijke en financiële mogelijkheden had om aan de stalderingsregeling te voldoen, is, anders dan het college meent, niet van belang in de vergelijking met het oude planologische regime. Wel zou daaraan betekenis kunnen toekomen bij het antwoord op de vraag of de planologische wijziging heeft geleid tot planschade in de vorm van een waardevermindering van onroerende zaken. Of deze wijziging heeft geleid tot planschade is afhankelijk van het antwoord op de vraag of een redelijk denkend en handelend koopgegadigde daarin aanleiding zou zien om zijn koopbereidheid en biedprijs voor die onroerende zaken neerwaarts bij te stellen. Het college heeft dat nog niet onderzocht. Daarom valt niet uit te sluiten dat de maatschap ten tijde van de inwerkingtreding van de Verordening planschade als gevolg van de stalderingsregeling heeft geleden.

schade als gevolg van de BZV

12.     Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de BZV een oorzaak van planschade als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro is. Het college voert aan dat de nadere regels van de BZV geen weigeringsgrond als bedoeld in die bepaling bevatten, maar slechts invulling geven aan artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, van de Verordening.

12.1.  De BZV is de bijlage bij de nadere regels en geeft, zoals in artikel 3 tot uitdrukking is gebracht, invulling aan de nadere regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid, van de Verordening. Deze bepalingen van de Verordening bevatten slechts instructieregels, zodat het BZV, dat uitvoering aan deze bepalingen geeft, om die reden al geen oorzaak van planschade kan zijn. Dat betekent dat de regels in het BZV geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro vormen. Uit de aangevallen uitspraak valt niet af te leiden dat de rechtbank daar anders over denkt. Het betoog is gebaseerd op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak.

13.     Op de zitting van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ook artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening geen grondslag is voor het toekennen van een tegemoetkoming in planschade.

13.1.  In artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is bepaald dat een toename van de bestaande oppervlakte van een dierenverblijf voor een veehouderij alleen is toegestaan, indien aan de in die bepaling onder I tot en met VI vermelde eisen is voldaan. Hierbij gaat het onder meer om het treffen en in stand houden van maatregelen die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij en in ieder geval voldoen aan de nadere regels van het college als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid.

De onder I tot en met VI opgesomde eisen zijn weigeringsgronden als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Dat betekent dat artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening een oorzaak van planschade is.

Het betoog slaagt niet.

conclusie

14.     Het hoger beroep is vanwege de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, behoudens voor zover bij die uitspraak is bepaald dat de door het college aan de maatschap te betalen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar op € 1.442,00 is vastgesteld, het college tot een bedrag van € 1.674,00 is veroordeeld in de kosten die de maatschap in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt en is bepaald dat het college het griffierecht van € 360,00 aan de maatschap moet vergoeden.

oordeel van de Afdeling over het beroep

15.     Uit het voorgaande volgt dat het college zich in het besluit van 4 maart 2021 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 35 van de Verordening geen oorzaak van planschade is als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro. Dit betekent dat het college in dat besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat de maatschap geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming in planschade. Dat besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is overigens tot ditzelfde oordeel gekomen.

16.     Het beroep is gegrond. Het besluit van 4 maart 2021 wordt vernietigd.

definitieve beslechting van het geschil

17.     De Afdeling kan niet komen tot een definitieve beslechting van het geschil, omdat het college zich, tot op heden, heeft beperkt tot een standpunt over de vraag of sprake is van een wettelijke planschadeoorzaak. Dat betekent dat het college, met inachtneming van de overwegingen van de uitspraak van de Afdeling, een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar dat de maatschap tegen het besluit van 10 augustus 2020 heeft gemaakt. De Afdeling zal het college daartoe een termijn stellen.

18.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

proceskosten

19.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 2 februari 2023, gerectificeerd bij uitspraak van 24 februari 2023, in zaak nr. 21/1150, behoudens voor zover hierbij de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de [maatschap] te betalen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar op € 1.442,00 is vastgesteld, het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot een bedrag van € 1.674,00 is veroordeeld in de kosten die de [maatschap] in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt en is bepaald dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het griffierecht van € 360,00 aan de [maatschap] moet vergoeden;

III.      verklaart het beroep van de [maatschap] gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 4 maart 2021;

V.       draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen twee maanden na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het door de [maatschap] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 augustus 2020 gemaakte bezwaar;

VI.      bepaalt dat tegen dat besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2024

452

BIJLAGE

WETTELIJK KADER

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:57

1.       De bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.

2.       (…).

3.       (…).

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 4.1

1.       Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie.

2.       Tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld, stelt de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of een beheersverordening vast met inachtneming van de verordening.

3.       Bij of krachtens een verordening als bedoeld in het eerste lid kunnen regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening als bedoeld in het tweede lid in werking is getreden. Bij de verordening kunnen regels worden gesteld met inachtneming waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij die verordening aan te geven krachtens dit lid gestelde regels.

Artikel 6.1

1.       Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2.       Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:

a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;

b. (…);

c. (,..);

d. (…).

e. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

f. (…);

g. (…).

2.       (…).

3.       (…).

4.       Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.

5.       (…).

6.       (…).

Artikel 6.6

1.       Indien provinciale staten met toepassing van artikel 3.26, eerste lid, een inpassingsplan vaststellen, of gedeputeerde staten een omgevingsvergunning verlenen voor een project van provinciaal belang waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, treden gedeputeerde staten voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van burgemeester en wethouders.

2.       (…).

3.       (…).

4.       Bij toepassing van dit artikel wordt de aanvraag voor een tegemoetkoming in de schade ingediend bij burgemeester en wethouders. Deze dragen ervoor zorg dat de aanvraag onverwijld wordt doorgezonden naar het desbetreffende bestuursorgaan dat op de aanvraag beslist. Het recht, genoemd in artikel 6.4, wordt geïnd door het beslissend bestuursorgaan; de gemeentelijke verordening, bedoeld in artikel 6.4, derde lid, is hierop niet van toepassing.

5.       Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, onder e.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1.       Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

(…).

Artikel 2.10

1.       Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd, indien:

(…);

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

(…).

2.       In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.11

1.       Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

2.       Indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Verordening ruimte 2014

Artikel 26

1.       In aanvulling op artikel 6.3, eerste lid, en artikel 7.3, eerste lid,  (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat de vestiging van of de omschakeling naar een hokdierhouderij alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of door herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. ten minste 110 procent bedraagt van de oppervlakte die met de vestiging of omschakeling in gebruik wordt genomen;

c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met de vestiging of omschakeling naar hokdierhouderij en dat voor de sanering geen gebruik is  gemaakt van een andere regeling.

2.       In aanvulling op artikel 6.3, tweede lid, onder a, en artikel 7.3, tweede lid, onder a (veehouderij), bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen het bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk  is beëindigd;

b.  de oppervlakte van de sanering onder a. ten minste 110 procent bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

c.  de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

3.       Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste en tweede lid  is  voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

4.       In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder een bestaand dierenverblijf in het eerste en tweede lid verstaan een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf dat op grond van een omgevingsvergunning milieu, ex artikel 2.1, eerste lid onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ex artikel 2, eerste lid, onder i, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, ex artikel  1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 17 maart 2017 en de daaraan voorafgaande drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren.

Artikel 35

1.       Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3, tweede lid, en artikel 7.3, tweede lid, gelden de volgende bepalingen:

a. een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van een aanwezig gebouw als dierenverblijf is alleen toegestaan indien:

I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;

II. de maatregelen als bedoeld onder I., in ieder geval voldoen aan de nader door Gedeputeerde Staten gestelde regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 7.3, derde lid;

III. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is  in de omgeving,

IV. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 procent en in het buitengebied niet hoger is dan 20 procent, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

V. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fjnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

VI. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij  het initiatief.

3.       Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 26.1, tweede lid, geldt binnen de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen een bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten van een gebouw of het in gebruik nemen van een gebouw voor het houden van hokdieren, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. ten minste 110 procent bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

c.  de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

(…).

Nadere regels Verordening ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 1.2)

Artikel 3 Toepassingsbereik

1.       De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij geeft invulling aan de nadere regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, artikel 7.3, derde lid, van de Verordening ruimte 2014.

Artikel 4 Zorgvuldige veehouderij

1.       Een veehouderij die ten minste 7 punten behaalt overeenkomstig de bij deze nadere regels horende Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (versie 1.2) treft voldoende maatregelen inzake de (ontwikkeling naar een) zorgvuldige veehouderij als bedoeld in artikel 6.3 en artikel 7.3, tweede lid,  onder a, sub 1, van de Verordening ruimte 2014, waarbij geldt dat ten minste 0,2 punten behaald moeten worden via de pijler Certificaten en minimaal 0,6 punten via de pijler Inrichting & Omgeving.