Uitspraak 200301390/1


Volledige tekst

200301390/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2002, kenmerk SB/2002/9658 heeft verweerder aan appellant aanvullende maatregelen opgelegd krachtens artikel 18, zesde lid, van het Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks 1998 (hierna: BOOT).

Bij besluit van 23 januari 2003, kenmerk 3.2002.0413.001, verzonden op 24 januari 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 28 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door A.N. Goudswaard en mr. E.H. van Schaik-Sinnema, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte aanvullende maatregelen eist aan de ondergrondse tank die zich bevindt in de tuin bij zijn woning op een hem toebehorend perceel. In dit verband voert hij aan dat de provinciale overheid, destijds het daartoe bevoegd gezag, de tank reeds in 1988 onbruikbaar heeft gemaakt voor ondergrondse opslag. Volgens appellant had verweerder bij het bestreden besluit in aanmerking moeten nemen dat de tank reeds ongeschikt is gemaakt voor ondergrondse opslag door een hogere overheid, en mocht hij erop vertrouwen dat de tank voldoende onklaar is gemaakt. Ook meent hij aanspraak te kunnen maken op enige vorm van overgangsrecht, omdat naar zijn mening ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en het primaire besluit geen ondergrondse opslag plaatsvond in de tank.

2.1.1. In artikel 18, eerste lid, van het BOOT is bepaald:

”Indien het opslaan van een vloeistof in een bestaande ondergrondse tank voor 1 maart 1993 is beëindigd en na die beëindiging in de desbetreffende tank niet een andere vloeistof werd opgeslagen, wordt dit door de eigenaar van die tank, uiterlijk 1 september 1993 gemeld aan het bevoegd gezag.”

In het derde lid van dit artikel is bepaald:

”In een geval als bedoeld in het eerste lid verwijdert de eigenaar van de desbetreffende tank de tank of maakt die onklaar uiterlijk 31 december 1998. Het verwijderen of onklaar maken geschiedt overeenkomstig de voorschriften, opgenomen in bijlage VI.”

In het zesde lid van dit artikel is bepaald:

”De in het derde lid bedoelde verplichting om de tank te verwijderen geldt ook niet, indien uit de desbetreffende tank de vloeistof is verwijderd en de tank onklaar is gemaakt voor 1 maart 1993; in dat geval kan het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van de bodem aanvullende maatregelen verlangen overeenkomstig bijlage VI.”

2.1.2. Blijkens het verhandelde ter zitting is de onderhavige tank destijds door het provinciale gezag onklaar gemaakt op grond van een provinciale regeling. Voorzover appellant zich beroept op opgewekt vertrouwen stelt de Afdeling vast dat door de wetgever die verantwoordelijk is voor het BOOT, zijnde een Koninklijk Besluit en geen provinciale regeling, geen vertrouwen is gewekt dat de tank voldoende zou zijn onklaar gemaakt. In zoverre kan appellant aan hetgeen voorheen krachtens oud recht is gedaan of gold reeds hierom geen rechtens te erkennen vertrouwen ontlenen dat hij in de toekomst in dezelfde rechtspositie zou blijven verkeren.

Artikel 18 van het BOOT is van toepassing op de onderhavige ondergrondse tank. De wetgever heeft voor een geval als het onderhavige geen ander overgangsrecht gemaakt dan hetgeen in dit artikel is bepaald. Aan artikel 18, zesde lid, van het BOOT kleeft geen zodanig ernstig gebrek dat dit wegens strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel niet zou kunnen dienen als grondslag voor het bestreden besluit en het primaire besluit. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat appellant aanspraak kan maken op een aanvullende vorm van overgangsrecht.

2.1.3. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.

2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003.

301.