Uitspraak 202106640/1/R1


Volledige tekst

202106640/1/R1.
Datum uitspraak: 14 februari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Vereniging van eigenaren Nassaukade 71 (hierna: de VvE), gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2021 in zaak nr. 19/6799 in het geding tussen:

de VvE

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college de verzoeken van de VvE om handhavend op te treden tegen de dakkapel op het naburige pand van Naarden Vastgoed Ontwikkeling B.V. aan de Nassaukade 72 te Amsterdam (hierna: het pand) afgewezen.

Bij besluit van 7 november 2019 heeft het college het door de VvE daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 7 september 2021 heeft de rechtbank het door de VvE daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de VvE hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2023, waar de VvE, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Uğur, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.

De verzoeken om handhaving van de Wabo zijn gedaan op of vóór 9 september 2016. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       De VvE heeft het college verzocht om handhavend op te treden, omdat er op de rechterzijgevel van het pand een dakkapel is geplaatst in afwijking van de op 30 juni 2015 verleende omgevingsvergunning (hierna: de omgevingsvergunning van 2015). Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat na onderzoek niet is vastgesteld dat de dakopbouw in strijd is met de omgevingsvergunning van 2015. Aanvankelijk heeft het college het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder de overweging dat er bij nader inzien weliswaar een afwijking van de omgevingsvergunning is, maar die afwijking gering is. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 29 juni 2018 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het daartegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1724, gegrond verklaard en het besluit waarbij het bezwaar ongegrond was verklaard vernietigd, omdat de afwijking van de omgevingsvergunning uit 2015 naar het oordeel van de Afdeling niet gering is. Hierna is bij het college een op 10 februari 2016 verleende omgevingsvergunning (hierna: de omgevingsvergunning uit 2016) aan het licht gekomen. Het college heeft het bezwaar van de VvE in het nieuwe besluit op bezwaar van 7 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, nu de dakopbouw conform de omgevingsvergunning uit 2016 is gebouwd en deze onherroepelijk is. De rechtbank heeft het beroep hiertegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de dakopbouw weliswaar in afwijking is gebouwd van de omgevingsvergunning uit 2016, maar dit feitelijk in het voordeel van de VvE is uitgevallen. Dit heeft volgens de rechtbank bij het college tot het juiste oordeel geleid dat de VvE geen belang meer heeft bij handhavend optreden tegen de dakkapel.

3.       Tussen partijen is op zichzelf niet meer in geschil dat de gerealiseerde dakkapel niet in overeenstemming is met de omgevingsvergunning uit 2016, die een grotere dakkapel toestaat dan feitelijk aanwezig is. Het realiseren van die grotere dakkapel zou ongunstig zijn voor de VvE omdat daardoor het uitzicht vanuit haar pand en de toegankelijkheid van de tussengelegen goot verder zouden verslechteren.

Was het beroep mede gericht tegen de omgevingsvergunning uit 2016?

4.       De VvE heeft betoogd dat haar (hoger) beroep mede betrekking heeft op de omgevingsvergunning uit 2016. In dat verband stelt zij zich onder meer op het standpunt dat de omgevingsvergunning valt aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

4.1.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

4.2.    De Afdeling volgt het betoog van de VvE dat haar beroepschrift ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede tegen de omgevingsvergunning uit 2016 was gericht niet. Alleen al omdat het besluit van 7 november 2019 ziet op het al dan niet handhavend optreden van het college tegen het afwijken van een omgevingsvergunning en niet op de vergunningverlening zelf, kan de omgevingsvergunning uit 2016 niet gezien worden als een intrekking, wijziging of vervanging daarvan. Voor zover de VvE betoogt dat zij met haar beroepschrift tegen het besluit van 7 november 2019 moet worden geacht ook los van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bezwaar te hebben gemaakt tegen de omgevingsvergunning uit 2016, overweegt de Afdeling dat dit noch uit het beroepschrift noch uit nadere stukken is gebleken. Gelet daarop is de omgevingsvergunning uit 2016 onherroepelijk.

Het betoog slaagt niet.

Opdracht van de Afdeling

5.       De VvE stelt zich op het standpunt dat de rechtbank had moeten oordelen dat het college naar aanleiding van de opdracht van de Afdeling in haar uitspraak van 29 mei 2019 opnieuw had moeten beslissen op het bezwaar aan de hand van de omgevingsvergunning uit 2015. Volgens de VvE is de opgedoken omgevingsvergunning uit 2016 geen bijzondere omstandigheid die ertoe leidt dat het college niet aan deze opdracht hoefde te voldoen. De rechtbank is hierbij bovendien ten onrechte voorbij gegaan aan de aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4045, waarin geoordeeld is dat het bestuursorganen niet vrij staat af te wijken van een door de Afdeling gegeven opdracht in een uitspraak.

5.1.    De Afdeling overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat na vernietiging van het eerdere besluit op bezwaar, opnieuw moest worden beslist op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank echter terecht overwogen dat de opgedoken onherroepelijke omgevingsvergunning uit 2016 ertoe leidt dat het college niet onverkort uitvoering hoefde te geven aan de opdracht van de Afdeling in die uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat het college niet aan de omgevingsvergunning uit 2016 voorbij kon gaan omdat deze onherroepelijk is. Het college heeft zich pas na de uitspraak van de Afdeling gerealiseerd dat deze omgevingsvergunning bestaat, dit als gevolg van een ongelukkig verlopen overdracht van het dossier van medewerkers van de gemeente. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in de aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018 een dergelijke situatie niet aan de orde was, waardoor die uitspraak niet leidt tot een ander oordeel.

Het betoog slaagt niet.

Legaliserende vergunning/Beoordeling procesbelang in bezwaar

6.       De VvE betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij belang heeft bij handhavend optreden van het college tegen de afwijking van de omgevingsvergunning uit 2015. De rechtbank heeft de omgevingsvergunning uit 2016 daartoe ten onrechte aangemerkt als legaliserende vergunning. In de projectomschrijving van de omgevingsvergunning uit 2016 is er bovendien geen blijk van gegeven dat de vergunning mede zou zijn verleend ter legalisatie van de dakkapel.

6.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omgevingsvergunning uit 2016 mede ter legalisering van de dakkapel dient. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat het aanpassen van de dakkapel vermeld is op het aanvraagformulier en dat de bij de aanvraag behorende tekeningen deze aanpassing ook weergeven. De omstandigheid dat de dakkapel feitelijk iets minder groot is uitgevoerd dan de vergunning toestaat en dat dat in het voordeel van de VvE is, leidt op zichzelf niet tot een andere conclusie.

De rechtbank heeft echter ten onrechte geoordeeld dat hieruit volgt dat de VvE geen belang had bij handhavend optreden van het college en dat het college geen inhoudelijk besluit op bezwaar hoefde te nemen. De vraag of een vergunning is verleend die maakt dat er geen bevoegdheid is tot handhavend optreden dan wel dat dergelijk optreden niet in het voordeel van de verzoeker zou zijn, vergt een inhoudelijke beoordeling die de vraag naar het procesbelang te buiten gaat. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt daarom.

Belangenafweging

7.       De VvE stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar belangen en ten onrechte de belangen van Naarden Vastgoed Ontwikkeling B.V. zwaarder heeft laten wegen. Daartoe voert zij aan dat de dakkapel op haar pand al aanwezig was voordat de dakkapel op het pand werd gebouwd en dat Naarden Vastgoed Ontwikkeling B.V. op de hoogte was van het feit dat de dakkapel in afwijking van de omgevingsvergunning uit 2015 is gerealiseerd. Bovendien zou de VvE, indien de dakkapel zou zijn gebouwd conform de omgevingsvergunning uit 2015, de mogelijkheid hebben om de dakgoot via haar eigen raam te betreden voor schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden.

7.1.    De Afdeling overweegt dat een afweging van belangen in dit geval niet aan de orde is. De rechtbank heeft volstaan met de conclusie dat de vergunning uit 2016 onherroepelijk is en dat de afwijking daarvan in het voordeel van de VvE is. De Afdeling acht die conclusie juist. De stelling dat de dakkapel van de VvE al aanwezig was voordat de dakkapel op het pand werd gebouwd en dat de vergunninghouder wist dat de dakkapel afweek van de omgevingsvergunning uit 2015, maakt dit niet anders. Overigens is tijdens de zitting van de Afdeling naar voren gekomen dat de dakkapel op het pand het betreden en schoonmaken van de dakgoot voor de VvE weliswaar bemoeilijkt, maar niet onmogelijk maakt. Desnoods is dit mogelijk via het raam van nummer 72. Ook is naar voren gekomen dat de ramen in de dakkapel op het pand van melkglas zijn voorzien, zodat inkijk in het pand van de VvE wordt tegengegaan.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is gelet op wat is overwogen onder 6.1 gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit van 7 november 2019 wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vernietigen en het bezwaar van de VvE ongegrond verklaren, dit gelet op wat verder is overwogen onder 6.1 en wat is overwogen onder 7.1.

9.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2021, in zaak nr. 19/6799;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van de Vereniging van eigenaren Nassaukade 71 tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 7 november 2019, kenmerk JB.19.012665.001, gegrond;

IV.      vernietigt het onder III bedoelde besluit;

V.       verklaart het bezwaar van de Vereniging van eigenaren Nassaukade 71 tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 21 februari 2017, kenmerk 1610218018, ongegrond;

VI.      bepaalt dat deze uitspraak wat onderdeel V betreft in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij de Vereniging van eigenaren Nassaukade 71 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college aan de Vereniging van eigenaren Nassaukade 71 het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 886,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2024

195-1083