Uitspraak 200202587/1


Volledige tekst

200202587/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 25 maart 2002 in het geding tussen:

de naamloze vennootschap "Nuon N.V.", gevestigd te Amsterdam

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2000 heeft appellant de naamloze vennootschap "Nuon N.V." (hierna: Nuon) aangeschreven om op haar kosten zorg te dragen voor verwijdering dan wel verlegging van haar leidingen, gelegen in het gedeelte van de N247 ter hoogte van Monnickendam, tussen de hectometerpunten 39.1 en 41.8.

Bij besluit van 27 februari 2001 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2002, verzonden op 27 maart 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 augustus 2002 heeft Nuon van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Koning, advocaat te Amsterdam, mr. F. A. Drost en F. Drenth, beleidsmedewerkers van de provincie, en Nuon, vertegenwoordigd door [gemachtigden], juridisch medewerkers van Nuon en mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

2.2. Appellant heeft bij besluit van 22 februari 1996 aan de rechtsvoorgangster van Nuon algemene vergunning, onder algemene en bijzondere voorschriften verleend op grond van artikel 8, vierde lid, van de Wegenverordening Noord-Holland, voor het leggen en laten liggen van leidingen met de daarbij behorende installaties in en op provinciale wegen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de bij de vergunning behorende algemene voorschriften (hierna: de algemene voorschriften) rust, indien het afdelingshoofd wijziging in de plaats, afmetingen of samenstelling van de krachtens de vergunning aanwezige werken of voorwerpen nodig acht, op de houder van de vergunning de verplichting op eerste aanschrijving van appellant en binnen een daarbij gestelde termijn de wijziging op eigen kosten uit te voeren zonder aanspraak op schadeloosstelling.

2.3. Bij het primaire besluit heeft appellant Nuon onder verwijzing naar artikel 4, eerste lid, van de algemene voorschriften aangeschreven om op haar kosten zorg te dragen voor de verwijdering dan wel verlegging van haar leidingen, gelegen in het hiervoor vermelde gedeelte van de N247 ter hoogte van Monnickendam. De aanschrijving betreft een vóór 1992 en een in 1992 gelegde kabel.

Bij het besluit op bezwaar heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de kosten die zijn gemoeid met de uitvoering van de aanschrijving te compenseren. Een specifieke wettelijke grondslag voor vergoeding van verleggingskosten ontbreekt. Appellant heeft zich in het besluit op bezwaar voorts beroepen op het bestendig gevoerde beleid, vast te houden aan het uitgangspunt neergelegd in artikel 4 van de algemene voorschriften ("leggen/liggen om niet en verleggen om niet") en overwogen dat in dit geval bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het bepaalde in artikel 4 niet zijn aangevoerd en dat daarvan ook anderszins niet is gebleken.

2.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant miskend dat aan artikel 3:4 van de Awb een zelfstandige betekenis toekomt naast een gevoerd beleid volgens hetwelk slechts onder bijzondere omstandigheden tot een schadeloosstelling besloten kan worden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 3:4 van de Awb op appellanten een onderzoeksplicht legt ten aanzien van de te lijden schade en dat eerst daarna dient te worden beoordeeld voor wiens risico die schade moet komen en of sprake is van onevenredige schade, die al dan niet voor vergoeding in aanmerking komt. Nu appellant heeft nagelaten te onderzoeken welke schade Nuon lijdt en heeft volstaan met de overweging dat bijzondere omstandigheden niet zijn aangevoerd of anderszins gebleken, is de beslissing op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dan wel ondeugdelijk gemotiveerd en deswege in strijd met artikel 7:12 van de Awb.

2.5. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij door het - naar zijn opvatting redelijke – beleid, gegeven de mogelijkheid daarop in bijzondere omstandigheden een uitzondering te maken, een juiste invulling heeft gegeven aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en dat hij zich bij het nemen van het besluit op bezwaar voldoende rekenschap heeft gegeven van de verplichting tot nadeelcompensatie die uit die bepaling kan voortvloeien. Als sprake is van onevenredig nadelige gevolgen in een concreet geval, dan levert dat, aldus appellant, een bijzondere omstandigheid op.

2.6. De Afdeling is van oordeel dat de ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb in geval van een verzoek om nadeelcompensatie vereiste belangenafweging niet geacht kan worden afdoende te zijn verricht met een beroep op het bepaalde in artikel 4 van de algemene voorschriften en het beleid om aan het daar bepaalde, behoudens bijzondere omstandigheden die tot afwijking nopen, vast te houden. Zowel het – als zodanig niet onredelijke – uitgangspunt "leggen/liggen om niet en verleggen om niet", als neergelegd in artikel 4 van de algemene voorschriften als de wijze waarop daaraan pleegt te worden vastgehouden zijn elementen van de te verrichten afweging, doch daarnaast dienen de relevante omstandigheden van het voorliggende geval te worden betrokken bij de toepassing van de in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde norm. Hoewel in het in het besluit op bezwaar geïnserreerde advies van de bezwaarcommissie aan het slot ten overvloede enige aandacht wordt besteed aan voorzienbaarheid en risico-aanvaarding, is appellant in gebreke gebleven de uiteenlopende duur van de ligging van de kabels, de mate van voorzienbaarheid van de noodzaak tot verlegging en van het tijdstip waarop die noodzaak zich aandiende en de hoogte van de aan de verlegging verbonden kosten ten volle te betrekken in de door hem te verrichten beoordeling of de voor Nuon nadelige gevolgen van de aanschrijving onevenredig zijn in verhouding tot de met de aanschrijving tot verlegging te dienen doelen.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank tot de juiste conclusie gekomen dat het besluit op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt appellant in de door Nuon in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan Nuon.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003

91-402.