Uitspraak 202107984/1/R3


Volledige tekst

202107984/1/R3.
Datum uitspraak: 31 januari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Kropswolde, gemeente Midden-Groningen,

appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 5 november 2021 in zaken nrs. 20/3777 en 20/3779 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2020 heeft het college aan [vergunninghouder A] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en vergroten van een woning op het perceel [locatie 1] in Kropswolde.

Bij besluit van 3 april 2020 heeft het college aan [vergunninghouder B] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een garage op het perceel [locatie 2] in Kropswolde.

Bij besluiten van 28 oktober 2020 heeft het college de door [appellant] tegen beide besluiten gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 5 november 2021 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 4 oktober 2023, waar [appellant] via een telefoonverbinding aan heeft deelgenomen, en het college, vertegenwoordigd door W. Brouwer, is verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvragen om de omgevingsvergunning zijn ingediend op 28 februari 2020 respectievelijk 2 december 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [vergunninghouder A] heeft op 28 februari 2020 voor zijn perceel [locatie 1] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen en vergroten van een woning en het bouwen van bijbehorende bouwwerken.

3.       [vergunninghouder B] heeft op 2 december 2019 voor zijn perceel [locatie 2] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een garage in het voorerfgebied.

4.       [appellant] woont op het perceel [locatie 3] en heeft meerdere bezwaren tegen de ontwikkelingen op [locatie 1] en [locatie 2]. Hij stelt zich onder meer op het standpunt dat zijn uitzicht en het aanzicht van de wijk worden aangetast. Volgens [appellant] zijn de vergunningen in strijd met het overgangsrecht uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan verleend. Dat zijn bezwaarschriften door het college niet-ontvankelijk zijn verklaard vanwege termijnoverschrijding is volgens [appellant] onjuist, omdat hij om verschillende redenen verschoonbaar te laat was.

Aangevallen uitspraak

5.       De beroepen van [appellant] zijn door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de omgevingsvergunningen op juiste wijze bekend zijn gemaakt. Ook heeft kennisgeving van de verlening van de vergunningen plaatsgevonden door publicatie in het gemeenteblad en in de Regiokrant. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat de bezwaarschriften buiten de wettelijke termijn zijn ingediend. De rechtbank heeft overwogen dat de door [appellant] aangevoerde redenen voor termijnoverschrijding onvoldoende zijn om te spreken van verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep

Uitnodiging zitting rechtbank

6.       [appellant] voert aan dat de rechtbank niet tot haar mondelinge uitspraak van 5 november 2021 heeft kunnen komen, omdat hij niet op de zitting heeft kunnen verschijnen. [appellant] stelt dat hij eerst een uitnodiging heeft ontvangen voor de zitting van 15 oktober 2021 om 9:30 uur. Deze zitting is toen uitgesteld. Hij heeft vervolgens een uitnodiging ontvangen voor de zitting van 5 november 2021 om 13:00 uur. Toen hij op die datum om 13:00 uur bij de rechtbank kwam bleek echter dat zijn zaak al om 9:30 uur behandeld was. [appellant] stelt de uitnodiging met het gewijzigde tijdstip van de behandeling van de zaken pas na de zitting te hebben ontvangen.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat door de rechtbank aan [appellant] de volgende brieven zijn gezonden:

- Eerste uitnodiging voor een zitting op 15 oktober 2021 om 9:30 uur, verzonden op 10 september 2021.

- Kennisgeving uitstel van de zitting, verzonden op 27 september 2021.

- Tweede uitnodiging voor een zitting op 5 november 2021 om 13:00 uur, verzonden op 30 september 2021 per aangetekende brief.

- Derde uitnodiging voor een zitting op 5 november 2021 om 9:30 uur, verzonden op 1 oktober 2021 per aangetekende brief.

- Nogmaals de uitnodiging voor een zitting op 5 november 2021 om 9:30 uur, dit maal per gewone post verzonden op 20 oktober 2021.

6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:585), dient indien een besluit of uitspraak aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, te worden onderzocht of het stuk door PostNL op rechtmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de appellant geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. Dit uitgangspunt geldt ook bij een ander aangetekend verzonden stuk, zoals in dit geval een uitnodiging voor een zitting.

6.3.    De Afdeling stelt vast dat de rechtbank de uitnodiging voor de zitting van 5 november 2021 om 9:30 uur tijdig en correct heeft verzonden per aangetekende brief. Deze brief heeft [appellant] bij aanbieding van het stuk door PostNL niet in ontvangst genomen. Volgens de sticker op de envelop van de brief is de uitnodiging ook niet door [appellant] afgehaald en daarom door PostNL retour gezonden. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht door PostNL is achtergelaten. Verder heeft de rechtbank de uitnodiging voor deze zitting ook nog tijdig per gewone post verzonden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om op dit punt te oordelen dat de aangevallen uitspraak niet op juiste wijze tot stand is gekomen.

Termijnoverschrijding bezwaarschriften

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de termijnoverschrijding van zijn bezwaarschriften wel verschoonbaar is. Hij voert aan dat hij pas na de bezwaartermijnen over de informatie beschikte om tegen de besluiten tot vergunningverlening bezwaar te kunnen maken. [appellant] stelt dat hij niet tijdig van de besluiten tot vergunningverlening op de hoogte was, omdat hij het gemeenteblad niet ontvangt en de Regiokrant niet leest. Tot slot voert hij aan dat hij buiten zijn woonplaats mantelzorg moest verlenen en daarom niet in staat was tijdig zijn bezwaarschriften in te dienen.

7.1.    Als een belanghebbende stelt dat het niet tijdig indienen van een zienswijze, bezwaar- of beroepschrift het gevolg is van een niet aan hem toe te rekenen omstandigheid, moet hij de feiten aannemelijk maken op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest.

7.2.    Niet in geding is dat de bezwaarschriften van [appellant] buiten de daarvoor gestelde termijnen van zes weken zijn ingediend. De Afdeling stelt vast dat het college de besluiten overeenkomstig artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht bekend heeft gemaakt door toezending daarvan aan de aanvragers. Ook heeft het college kennis gegeven van de aanvragen en de verlening van de vergunningen door deze te publiceren in het gemeenteblad en in de Regiokrant.

7.3.    Met de rechtbank komt de Afdeling tot het oordeel dat de termijnoverschrijdingen van [appellant] niet verschoonbaar zijn en het college de bezwaren van [appellant] daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Afdeling volgt de rechtbank in haar overweging dat de redenen die [appellant] voor zijn termijnoverschrijdingen heeft aangevoerd niet voldoende zijn om deze overschrijdingen te verontschuldigen. Het college heeft op juiste wijze kennis gegeven van zowel de aanvragen als de besluiten tot verlening van de vergunningen. Het valt [appellant] zelf te verwijten dat hij geen kennis heeft genomen van deze kennisgevingen in het gemeenteblad en de Regiokrant. Dit komt voor zijn rekening en risico. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij buiten zijn woonplaats mantelzorg moest verlenen maakt ook niet dat de termijnoverschrijdingen verschoonbaar zijn. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat [appellant] hulp had kunnen inschakelen voor het indienen van zijn bezwaarschriften. Verder overweegt de Afdeling dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij over onvoldoende informatie beschikte om tijdig bezwaar te kunnen maken. Daarbij had [appellant] de mogelijkheid om tegen de besluiten tot vergunningverlening bezwaar te maken onder aankondiging van een aanvulling van de gronden om zo meer tijd te hebben voor het vergaren van informatie.

Het betoog slaagt niet. De Afdeling komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van [appellant] tegen de verleende vergunningen.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Plambeck
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024

159-1076