Uitspraak 202202937/1/R2


Volledige tekst

202202937/1/R2.
Datum uitspraak: 31 januari 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Milieuvereniging Oosterhout, gevestigd te Oosterhout,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2022 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie]" vastgesteld.

Bij besluit van 23 maart 2022 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het (ver)bouwen van een bouwwerk, het uitvoeren van een werk of werkzaamheden, en het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting op de [locatie] te Den Hout.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening.

Tegen deze besluiten heeft de milieuvereniging beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 30 mei 2023 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie]" gewijzigd (hierna: het wijzigingsbesluit).

Op dat besluit hebben de milieuvereniging en [vergunninghoudster] een reactie gegeven.

Het college en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 juli 2023, waar Milieuvereniging Oosterhout, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door C. Jeeninga, R.K. Janssen en mr. E.P. Euverman, advocaat te Breda, zijn verschenen. Verder is op de zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde B], [gemachtigde C] en ing. L. Polinder, gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het wijzigingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpwijzigingsplan is op 16 december 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure de Wet ruimtelijke ordening, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Op de [locatie] te Den Hout, kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie U, perceelnummers 691, 692, 1624 en 1625 (hierna: het perceel) bevindt zich het pluimveebedrijf van [vergunninghoudster]. Vergunninghoudster wil haar pluimveebedrijf uitbreiden. Het wijzigingsplan en de omgevingsvergunning maken deze ontwikkeling mogelijk. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de situering van het bouwvlak op het perceel. De omvang van het bouwvlak blijft gelijk.

De wijzigingsbevoegdheid, op basis waarvan het wijzigingsplan is vastgesteld, vindt zijn grondslag in artikel 3.7.1 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind)" van 8 juli 2014 (hierna: het moederplan).

Op dit moment zijn binnen het plangebied drie pluimveestallen aanwezig, waarin in totaal 52.900 vleeskuikens worden gehouden. De omgevingsvergunning voorziet in het oprichten van twee nieuwe pluimveestallen voor het houden van 42.500 vleeskuikens per stal, het wijzigen van de stalsystemen in de bestaande drie stallen, de realisatie van een overdekte uitloop bij de bestaande en nieuwe pluimveestallen en het uitvoeren van enkele werkzaamheden, waaronder het aanleggen van een wadi.

De milieuvereniging is het niet eens met de ontwikkeling. Volgens de milieuvereniging zal de uitbreiding van het pluimveebedrijf leiden tot significante gevolgen voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden en een aantasting van het Natuur Netwerk Brabant (hierna: het NNB).

Wijzigingsplan

Wijzigingsbesluit

3.       Het wijzigingsbesluit is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onderdeel van dit geding. De Afdeling zal hierna het bij besluit van 15 maart 2022 vastgestelde wijzigingsplan toetsen, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit. Onder het wijzigingsplan wordt hierna, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld, het wijzigingsplan bedoeld, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit.

Toetsingskader

4.       Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarover de wijzigingsbevoegdheid gaat in beginsel als een gegeven worden beschouwd als is voldaan aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden die in een bestemmingsplan zijn opgenomen, doet niets af aan de plicht van het college van burgemeester en wethouders om in de besluitvorming over de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming gerechtvaardigd is.

5.       De voor deze zaak relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Ingetrokken beroepsgronden

6.       De milieuvereniging heeft het betoog dat voor de vaststelling van het wijzigingsplan ten onrechte geen voortoets is uitgevoerd, evenals het betoog dat een vrije uitloop zonder overkapping en de bouw en/of de aanleg van de gebouwen en overkappingen en het daarbij behorende verkeer, ten onrechte niet als strijdig gebruik zijn aangemerkt, op de zitting ingetrokken. Ook heeft de milieuvereniging de volgende betogen op de zitting ingetrokken: dat de procedure voor een bestemmingsplanwijziging doorlopen had moeten worden in plaats van de procedure voor een wijzigingsplan, dat ten onrechte een uitbreiding plaatsvindt buiten het bouwvlak, dat de landschapsinvesteringsregeling niet goed is toegepast, dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de gezondheid, dat het plan niet vastgesteld had mogen worden door geuroverlast, dat de zorgvuldigheidsscore onvoldoende is, en dat een m.e.r. gemaakt had moeten worden.

Formulering planregels

7.       De milieuvereniging betoogt dat de formuleringen van artikel 3.4.1, aanhef en onder h, en van artikel 3.1.2, onder a, aanhef en sub 1, van de planregels van het wijzigingsplan onjuist, respectievelijk te rigide zijn.

In artikel 3.4.1, aanhef en onder h, van de planregels van het wijzigingsplan wordt volgens haar ten onrechte niet de toename van stikstofdepositie op een hexagoon als strijdig gebruik aangemerkt, maar een toename van de stikstofdepositie op een stikstofgevoelige natuurwaarde, waarbij de definitie van natuurwaarde luidt: "de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang". De milieuvereniging betwist de juistheid van deze formulering, omdat stikstof neerslaat op een geologisch bepaalde plaats, en niet op een waarde.

In artikel 3.1.2, onder a, aanhef en sub 1, van de planregels van het wijzigingsplan, is volgens haar ten onrechte niet opgenomen dat vergunninghouder maximaal 137.900 vleeskuikens mag houden. Zonder het woord ‘maximum’ is onvoldoende duidelijk dat vergunninghouder ook minder vleeskuikens mag houden zonder dat dit wordt aangemerkt als strijdig gebruik.

7.1.    Het college heeft op de zitting toegelicht dat in artikel 3.4.1, aanhef en onder h, van de planregels, waar wordt gesproken over een toename van stikstofdepositie op een stikstofgevoelige natuurwaarde, wordt gedoeld op een toename van stikstofdepositie op hexagonen waarin zich een stikstofgevoelige natuurwaarde bevindt. Gelet op de toelichting van het college op de zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de planregel in zoverre in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 3.1.2, onder a, aanhef en sub 1, van de planregels in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Op de zitting heeft het college toegelicht dat die planregel uitgaat van toelatingsplanologie. Dit betekent dat de planregel een maximum van 137.900 vleeskuikens mogelijk maakt.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met artikelen 2.7 en 2.8 van de Wnb

8.       De milieuvereniging betoogt dat het wijzigingsplan in strijd is met artikelen 2.7 en 2.8 van de Wet natuurbescherming. Artikel 3.4.1, aanhef en onder h, van de bij het wijzigingsbesluit gewijzigde planregels, waarin de omschrijving van strijdig gebruik is opgenomen, staat namelijk een toename van de stikstofdepositie van 0,01 mol/ha/jaar toe. Strikt genomen wordt er aldus toegestaan dat er een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden optreedt. In het wijzigingsplan van 15 maart 2022 was dit nog 0,00 mol/ha/jaar. Het college heeft niet in de toelichting of in het rapport ‘Notitie intern salderen Wnb’ van 17 september 2021 uitgelegd waarom een toename van 0,01 mol/ha/jaar aanvaardbaar wordt geacht. Hiermee is geen beoordeling gemaakt van de maximale mogelijkheden die het wijzigingsplan biedt. Omdat het wijzigingsplan het mogelijk maakt dat een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden optreedt, kunnen significante effecten niet op voorhand worden uitgesloten, en is het plan in strijd met artikelen 2.7 en 2.8 van de Wnb, aldus de milieuvereniging.

8.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat door de wijzigingen een ‘stikstofdepositieplafond’ is ingebouwd in de planregels. Hierdoor wordt gewaarborgd dat het wijzigingsplan, bij afronding van de rekenresultaten, niet zal leiden tot een toename van stikstofdepositie op daarvoor gevoelige natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Omdat het wijzigingsplan niet zal leiden tot een toename van stikstofdepositie, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met artikelen 2.7, eerste lid, en 2.8 van de Wnb, aldus het college.

8.2.    Naar het oordeel van de Afdeling is het college niet in haar bedoeling geslaagd om door het inbouwen van een ‘stikstofdepositieplafond’ te waarborgen dat het wijzigingsplan niet zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 3.4.1, aanhef en onder h, van de planregels is niet opgenomen met welke rekenmethode de stikstofdepositie wordt berekend. Hierdoor is onduidelijk welke afrondingsregels gelden. Zonder duidelijkheid over de van toepassing zijnde afrondingsregels is ook onduidelijk bij welke rekenresultaten sprake is van een toename van de stikstofdepositie. Omdat de planregel aldus niet regelt wat het college heeft beoogd te regelen, is het wijzigingsplan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met artikel 3:2 van de Awb vastgesteld.

Het betoog slaagt.

8.3.    Desgevraagd heeft vergunninghoudster op de zitting te kennen gegeven dat het vanuit het perspectief van haar bedrijfsvoering niet uitmaakt of in de planregel de grens op 0,00 mol/ha/jaar of 0,01 mol/ha/jaar wordt gesteld.

8.4.    Vanuit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding om op hierna te vermelden wijze met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Daarbij betrekt de Afdeling wat het college met de planregel heeft beoogd en dat vergunninghoudster heeft verklaard dat haar belangen niet worden geschaad bij een wijziging van de grens naar 0,00 mol/ha/jaar in artikel 3.4.1, onder h, van de regels van het wijzigingsplan.

De Afdeling zal bepalen dat artikel 3.4.1, onder h, van de planregels van het wijzigingsplan als volgt komt te luiden:

"h. het gebruik van gebouwen, gronden en overkappingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/jaar, berekend met de AERIUS-calculator, op een stikstofgevoelige natuurwaarde in een Natura 2000-gebied vergeleken met de referentiesituatie zoals deze is beschreven in paragraaf 3.2 van de ‘Notitie intern salderen Wnb’ welke is opgenomen in bijlage 1 bij deze planregels."

Aantasting NNB

9.       De milieuvereniging betoogt dat het wijzigingsplan niet voldoet aan artikel 3.16, eerste lid, van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: IOV), artikel 3.7.1, onder a, van de planregels van het moederplan en het zorgvuldigheidsbeginsel.

Uit artikel 3.16, eerste lid, van de IOV volgt dat de negatieve effecten voor het NNB waar mogelijk moeten worden beperkt. Uit de plantoelichting blijkt dat op slechts 125 m afstand van het bouwvlak gebieden zijn gelegen die deel uitmaken van het NNB. Hoewel door de vormverandering de afstand tot het gebied beperkt toeneemt, kunnen door de uitbreiding van de stallen de omvang en intensiteit van de activiteiten fors toenemen. Zo zal de uitbreiding van de stallen veel verkeer en geluidsoverlast genereren. Dit blijkt onder andere uit het akoestisch onderzoek dat hoort bij de omgevingsvergunning.

Ten tweede beperkt artikel 3.7.1, onder a, van de planregels van het moederplan een toets van het wijzigingsplan op de effecten van het NNB niet tot de gevolgen anders dan verspreiding door lucht of water. Dat betekent dat het plan alleen gewijzigd mag worden nadat alle effecten van het wijzigingsplan op het NNB zijn beoordeeld, waarbij ook de effecten van bijvoorbeeld ammoniakdepositie op het nabijgelegen NNB zijn meegenomen, wat volgens de milieuvereniging ten onrechte niet is gebeurd. Als sprake is van een onevenredige aantasting, kan het wijzigingsplan niet worden vastgesteld. De effecten zijn onvoldoende beoordeeld. Nu een onderzoek naar de effecten van deze in intensiteit toenemende activiteiten op bijvoorbeeld geluid niet is uitgevoerd, is het wijzigingsplan onzorgvuldig tot stand gekomen, aldus de milieuvereniging.

9.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het betoog van de milieuvereniging dat het college de gevolgen van het wijzigingsplan voor het NNB niet heeft onderzocht feitelijke grondslag mist. Het college heeft dit namelijk wel gedaan. Het college heeft geconstateerd dat de afstand tot het nabijgelegen NNB toeneemt door de wijziging van het bouwvlak ten opzichte van het bouwvlak dat is aangewezen in het moederplan. Op basis daarvan is het college tot het oordeel gekomen dat het beschermingsregime van het NNB niet in de weg staat aan de vaststelling van het wijzigingsplan. De milieuvereniging heeft niet onderbouwd dat het geluid vanuit het pluimveebedrijf zal leiden tot een verstoring van de aanwezige ecologische waarden en kenmerken van het nabijgelegen NNB.

9.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd met artikel 3.16 van de IOV is vastgesteld. Op grond van artikel 3.16, derde lid, van de IOV hoeft de verspreiding van stoffen in lucht of water niet te worden betrokken bij de beoordeling of het wijzigingsplan leidt tot aantasting van de ecologische waarden en kenmerken in het NNB. Om deze reden heeft het college de effecten van ammoniakdepositie op het nabijgelegen NNB niet hoeven onderzoeken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich wat betreft de gevolgen van de toenemende geluids- en verkeersintensiteit op het NNB op het standpunt mogen stellen dat deze afdoende beperkt blijven, zodat geen compensatie nodig is en aan artikel 3.16, eerste lid, van de IOV is voldaan.

De Afdeling stelt verder vast dat op de gronden in het plangebied van het wijzigingsplan niet de functieaanduiding "wetgevingszone wijzigingsgebied ecologische verbindingszone / herstel watersysteem" rust, zodat het college het wijzigingsplan niet in strijd met artikel 3.7.1, onder a, van de planregels van het moederplan heeft vastgesteld.

Gelet op het bovenstaande bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsplan in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Omgevingsvergunning

Inleiding

10.     De milieuvereniging betoogt dat, omdat het wijzigingsplan niet had kunnen worden vastgesteld, ook de omgevingsvergunning niet had kunnen worden verleend. Mocht het voorgaande al geen reden zijn om de omgevingsvergunning te vernietigen, dan brengt de milieuvereniging het navolgende naar voren.

Effectiviteit emissiearme stalsystemen betwist

11.     De milieuvereniging betoogt dat het college de omgevingsvergunning in strijd met artikel 3.4.1, aanhef en onder h, van de planregels van het wijzigingsplan heeft verleend. Het college heeft namelijk ten onrechte het rapport ‘Notitie intern salderen Wnb’ van

17 september 2021 ten grondslag gelegd aan de omgevingsvergunning. Dit rapport gaat ervan uit dat door de realisering van emissiearme stalsystemen (een combinatie van stalsysteem E5.4b (chemisch luchtwassysteem) met additionele techniek E7.16 (negatieve ionisatie met coronadraden)) de totale berekende emissie van NH3 per stal afneemt, ondanks dat het aantal te houden dieren ten opzichte van de eerder vergunde situatie fors is toegenomen. De milieuvereniging heeft verwezen naar (1) het rapport ‘Actualisering ammoniak emissiefactoren pluimvee’ van Wageningen University & Research uit februari 2017, (2) het CBS-rapport ‘Stikstofverlies uit opgeslagen mest’ uit oktober 2019, (hierna: het CBS-rapport), (3) het advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (hierna: CDM) over het CBS-rapport aan het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 18 juni 2020 (hierna: het CDM-advies), (4) een krantenartikel uit de Volkskrant over een onderzoek van het RIVM, (5) het rapport ‘Verbetering van effectiviteit emissiearme stalsystemen in de praktijk’ van Wageningen University & Research van 22 september 2022 en (6) het rapport ‘Evaluatie van de emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijn stof zoals opgenomen in het MER Richtlijnenboek Landbouwdieren - 2018’ van het Instituut voor Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek (hierna: ILVO) in Vlaanderen. Op basis van deze rapporten betwist de milieuvereniging de effectiviteit van de luchtwassers die deze emissiedaling mogelijk maken. Onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 9 april 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:1601, en van de rechtbank Midden-Nederland van 22 september 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:4505, betoogt de milieuvereniging dat met het toepassen van de emissiefactoren van de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: Rav) niet kan worden uitgesloten dat significante effecten optreden in Natura 2000-gebieden. Het college heeft niet gemotiveerd waarom bij de pluimveehouderij op het perceel wel vaststaat dat voor het emissiearme stalsysteem zonder meer van de emissiefactoren van de Rav mag worden uitgegaan. Hierdoor mocht het college niet zonder meer van de emissiefactoren van de Rav uitgaan. In dat kader verwijst de milieuvereniging naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:1238, waarin de rechtbank over een ander emissiearm stalsysteem voor vleeskuikens (E5.11) heeft geoordeeld dat de effectiviteit daarvan niet vaststond.

Verder betoogt de milieuvereniging dat de voorwaarden die nodig zijn om het risico op stalbranden te verminderen ten onrechte niet als voorschrift in de omgevingsvergunning zijn opgenomen.

11.1.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitgangspunten uit het rapport ‘Notitie intern salderen Wnb’ van

17 september 2021 reëel en aannemelijk zijn en dat hij het rapport aan de omgevingsvergunning ten grondslag heeft mogen leggen. In het door de milieuvereniging aangevoerde ziet het college geen aanknopingspunten die het aannemelijk maken dat de chemische luchtwassers niet zullen leiden tot de in de Rav genoemde ammoniakemissie-reductie. De rapporten van Wageningen University & Research en het RIVM-rapport waarnaar de milieuvereniging verwijst gaan niet in op het ammoniakemissie-reductierendement van het vergunde stalsysteem. Het enkele feit dat is gebleken dat andere stalsystemen een lager rendement hebben dan in de Rav is genoemd, betekent nog niet dat het college niet van de Rav-factor voor stalsysteem E5.4b kon uitgaan. Het college heeft voorts gesteld dat hij geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de effectiviteit van de combinatie van de vergunde emissiearme stalsystemen met de techniek van negatieve ionisatie door middel van coronadraden. Vergunninghoudster heeft het reductiepercentage voor de fijnstofemissie berekend met het rekenmodel ‘Veecombistof zoals is opgenomen in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2006 (artikel 66)’. De conclusie van dit rekenmodel is dat voor de combinatie van de toegepaste systemen het reductiepercentage 68% bedraagt. Het college concludeert dat hij de omgevingsvergunning niet in strijd met artikel 3.4.1, aanhef en onder h, van de planregels van het wijzigingsplan heeft verleend.

11.2.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1411) wordt een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen getoetst aan de bouwregels en de bestemming. De bestemming kan, zoals in dit geval, nader worden ingevuld door de specifieke gebruiksregels, door daarin een concrete uitleg te geven van het gebruik dat met die bestemming in overeenstemming is. Het in de planregels opgenomen gebruiksverbod dient dan ook te worden betrokken bij de toets of het aangevraagde in overeenstemming is met de bestemming. Een voorgenomen ontwikkeling die met deze specifieke gebruiksregel in strijd is, omdat een uitbreiding van het aantal dieren is beoogd zonder dat kan worden aangetoond dat de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden niet toeneemt, dient dan ook te worden aangemerkt als een ontwikkeling die in strijd is met die bestemming. Een omgevingsvergunning voor het bouwen dient om die reden te worden geweigerd, dan wel te worden verleend onder een beperkend voorschrift, dat bewerkstelligt dat de toename van stikstofdepositie wordt voorkomen.

11.3.  Artikel 3.4.1, aanhef en onder h, van de regels van het wijzigingsplan, zoals dit ten gevolge van deze uitspraak komt te luiden, luidt:

"Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt in ieder geval begrepen: […]

h. het gebruik van gebouwen, gronden en overkappingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/jaar, berekend met de AERIUS-calculator, op een stikstofgevoelige natuurwaarde in een Natura 2000-gebied vergeleken met de referentiesituatie zoals deze is beschreven in paragraaf 3.2 van de ‘Notitie intern salderen Wnb’ welke is opgenomen in bijlage 1 bij deze planregels."

11.4.  In het hiernavolgende zal de Afdeling beoordelen of sprake is van strijd met de bestemming. Bij de beoordeling of sprake is van strijd met de bestemming zal door de Afdeling worden bezien of in strijd wordt gehandeld met specifieke gebruiksregels, die een concrete uitleg geven van het gebruik dat met die bestemming in overeenstemming is. Er is sprake van strijd met specifieke gebruiksregels als het gebruik van de gebouwen zal leiden tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/jaar. Concreet betekent dit dat de Afdeling beoordeelt of het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de bouwwerken overeenkomstig artikel 3.4.1, aanhef en onder h, van de regels van het wijzigingsplan kunnen worden gebruikt. Omdat de achtergrond van deze bepaling is dat significante effecten moeten zijn uitgesloten, ziet de Afdeling aanleiding om aan te sluiten bij overwegingen 6 tot en met 6.2 van de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557. Daarin overweegt de Afdeling dat de Rav geen regeling is die bij of krachtens de Wnb is vastgesteld, maar dat uit eerdere uitspraken van de Afdeling blijkt dat in het kader van een voortoets of een passende beoordeling voor het bepalen van de omvang van de emissie van agrarische bedrijven aansluiting gezocht kan worden bij de emissiefactoren uit de Rav. Hiervoor is wel vereist dat de emissie uit stallen in de voortoets of passende beoordeling met de vereiste zekerheid in kaart kan worden gebracht met de Rav-emissiefactor. Dit vereiste volgt uit het voorzorgbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

11.5.  In deze zaak is het emissiearme stalsysteem E5.4b in combinatie met de additionele techniek E7.16 aan de orde.

Emissiearm stalsysteem E5.4b is een chemisch luchtwassysteem en heeft een Rav-emissiefactor van 0,007 kg/jr/ NH3 per dierplaats. Blijkens de leaflet wordt de ammoniakemissie beperkt door de ventilatielucht te behandelen in een chemisch luchtwassysteem. De installatie bestaat uit een filterunit van het type dwarsstroom of van het type tegenstroom. De wassectie bestaat uit een kolom vulmateriaal dat continu vochtig wordt gehouden met een aangezuurde wasvloeistof, bijvoorbeeld door sproeien of een overloopsysteem. De gezuiverde lucht verlaat vervolgens via een druppelvanger de installatie. De luchtwasser kan zijn opgebouwd uit modules die aan de stal worden gekoppeld of de luchtwasser wordt bouwkundig opgebouwd. Bij de passage van de ventilatielucht door het luchtwassysteem wordt de ammoniak opgevangen in de wasvloeistof, waarna de gereinigde ventilatielucht het systeem verlaat. Door toevoeging van zwavelzuur aan de wasvloeistof, wordt de ammoniak gebonden als ammoniumsulfaat, waarna deze stof met het spuiwater wordt afgevoerd. Het in de Rav vermelde ammoniakverwijderingsrendement voor stallen van dit systeem met vleeskuikens bedraagt 90%.

De additionele techniek E7.16 bestaat uit negatieve ionisatie door middel van coronadraden. In de stal wordt een ionisatiesysteem met coronadraden met 40 emitters per strekkende meter aangebracht dat negatieve ionen verspreid. Door de negatieve lading hechten de stofdeeltjes zich aan geaarde materialen in de stal. Dit beperkt de emissie van fijnstof. Voor deze techniek vermeldt de Rav een emissiereductie van fijnstof van 52% ten opzichte van de emissiefactor van stalsysteem E5.4b.

11.6.  De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of het college in de rapporten waarop de milieuvereniging zich heeft beroepen aanknopingspunten heeft moeten zien die het aannemelijk maken dat stalsysteem E5.4b in combinatie met de additionele techniek E7.16 niet zal leiden tot de in de Rav genoemde ammoniakemissie-reductie. Daarvoor zal de Afdeling bezien of in de door de milieuvereniging aangevoerde rapporten onderzoek is gedaan naar de effectiviteit van het voorliggende stalsysteem E5.4b of stalsystemen die in essentie daaraan gelijk zijn.

11.7.  De Afdeling overweegt als volgt. In het CBS-rapport is onder tabel B8.3 een overzicht weergegeven van alle Rav-codes en bijbehorende emissiefactoren voor pluimveestallen. Naast stalsysteem E5.4 staan in tabel B8.3 nog 13 andere pluimveestalsystemen met een chemisch luchtwassysteem opgesomd.

In het CBS-rapport zijn 86 stalsystemen onderzocht. De resultaten van het onderzoek zijn per stalsysteem uitgesplitst in Bijlage B7.1. In het CBS-rapport zijn 35 stalsystemen voor pluimvee onderzocht, 27 voor vleesvarkens, 22 voor rundvee, 1 voor kalkoenen en 1 voor eenden. Het stalsysteem dat in deze zaak voorligt, stalsysteem E5.4b, is niet meegenomen in dit onderzoek. De andere 13 pluimveestalsystemen in tabel B8.3 die ook een chemische luchtwasser hebben evenmin. Uit bijlage B7.1 blijkt verder dat geen van de in het CBS-rapport onderzochte stallen een chemisch, biologisch of gecombineerd luchtwassysteem betreft, ook niet voor rundvee of varkens.

De Afdeling overweegt voorts dat naar aanleiding van het rapport ‘Actualisering ammoniak emissiefactoren pluimvee’ van Wageningen University & Research uit februari 2017 de emissiefactor van E5.4 is verlaagd van 0,008 kg/jr/ NH3 naar 0,007 kg/jr/ NH3. Deze afname kwam voort uit een aanpassing van de emissiefactor van de zogeheten referentie. In het rapport ‘Verbetering van effectiviteit emissiearme stalsystemen in de praktijk’ van Wageningen University & Research van september 2022 wordt benoemd dat onderzoek ontbreekt naar optimaal gebruik van eenmaal erkende Rav-technieken in de praktijk. Op basis van het huidige onderzoek is een aantal aanbevelingen geformuleerd om de effectiviteit van emissiearme stalsystemen te vergroten. Op pagina 7 is opgenomen dat het onderzoek geen betrekking heeft op luchtwassers.

Het CDM-advies bevat een analyse van de mogelijke implicaties van het CBS-rapport. In het CDM-advies wordt over stallen met (gecombineerde) luchtwassers opgemerkt dat deze minder effectief en minder efficiënt zijn dan eerder gedacht, maar dat de resultaten van de CBS-studie niet kunnen worden gebruikt om de effectiviteit van de stallen met luchtwassers te toetsen, omdat CBS geen informatie had over de hoeveelheid NH3-N ‘gevangen’ in spuiwater. In het CDM-advies is geen onderzoek gedaan dat betrekking heeft op de effectiviteit van emissiearme stalsystemen zoals E5.4b of stalsystemen die in essentie daaraan gelijk zijn.

In het rapport ‘Evaluatie van de emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijn stof zoals opgenomen in het MER Richtlijnenboek Landbouwdieren - 2018’ van ILVO wordt het belang van goed onderhoud en goede opvolging opgemerkt. In het rapport wordt niet ingegaan op de effectiviteit van de techniek die in Nederland als stalsysteem E5.4b zou worden aangemerkt of andere stalsystemen die in essentie daaraan gelijk zijn.

In het artikel van de Volkskrant van 9 juni 2022, waar de milieuvereniging naar verwijst, wordt een onderzoek van het RIVM aangehaald. In het artikel wordt beschreven dat volgens het RIVM de uitstoot van een bepaald type duurzame stal voor vleeskuikens 378 procent hoger is dan in de vergunningen staat.

11.8.  Gelet op het overwogene onder 11.7 is de Afdeling van oordeel dat uit de door de milieuvereniging aangevoerde rapporten of publicaties niet aannemelijk is geworden dat stalsysteem E5.4b of stalsystemen die in essentie daaraan gelijk zijn niet zullen leiden tot de in de Rav genoemde ammoniakemissie-reductie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in de aangevoerde rapporten of publicaties geen concrete aanknopingspunten hoeven zien voor twijfel aan de juistheid van de Rav-emissiefactor voor stalsysteem E5.4b in combinatie met additionele techniek E7.16. Daartoe overweegt de Afdeling dat, hoewel in het rapport van Wageningen University & Research van september 2022 wordt benoemd dat onderzoek ontbreekt naar optimaal gebruik van eenmaal erkende Rav-technieken in de praktijk, in het CDM-advies wordt vermeld dat stallen met (gecombineerde) luchtwassers in de praktijk minder effectief en efficiënt lijken te zijn dan eerder gedacht en in het rapport van ILVO het belang van goed onderhoud en goede opvolging wordt genoemd, geen van deze rapporten betrekking heeft op het werkingsprincipe van E5.4b of stalsystemen die in essentie daaraan gelijk zijn. Een enkele verwijzing naar een krantenartikel waarin wordt verwezen naar onderzoek van het RIVM is evenmin voldoende om een aanknopingspunt te bieden voor de conclusie dat stalsysteem E5.4b niet zal leiden tot de in de Rav genoemde ammoniakemissiereductie.

Het betoog van de milieuvereniging op de zitting, dat in de vergunning ten onrechte geen voorschrift voor een stelsel van monitoring is opgenomen, treft geen doel. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat het niet nodig is om naast het bepaalde in artikel 3.123 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, ook nog een voorschrift voor een stelsel van monitoring op te nemen. Ook heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de brandveiligheid van de stalsystemen met het bepaalde in artikel 3.123 van het Activiteitenbesluit voldoende wordt gewaarborgd.

Het betoog slaagt niet.

Zelf voorzien

12.     Zoals overwogen onder 8.4 ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat artikel 3.4.1, onder h, van de planregels van het wijzigingsplan als volgt komt te luiden:

"h. het gebruik van gebouwen, gronden en overkappingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/jaar, berekend met de AERIUS-calculator, op een stikstofgevoelige natuurwaarde in een Natura 2000-gebied vergeleken met de referentiesituatie zoals deze is beschreven in paragraaf 3.2 van de ‘Notitie intern salderen Wnb’ welke is opgenomen in bijlage 1 bij deze planregels."

13.     De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit wordt vernietigd.

14.     De Afdeling ziet aanleiding het college op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening.

Proceskosten

15.     Het college moet de proceskosten van de milieuvereniging vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van Milieuvereniging Oosterhout gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 15 maart 2022 tot vaststelling van het wijzigingsplan "[locatie]", zoals gewijzigd bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 30 mei 2023 tot wijziging van het wijzigingsplan "[locatie]", voor zover het artikel 3.4.1, onder h, van de planregels betreft;

III.      bepaalt dat:

-         het gestelde in artikel 3.4.1, onder h, van de planregels als volgt komt te luiden:

"het gebruik van gebouwen, gronden en overkappingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/jaar, berekend met de AERIUS-calculator, op een stikstofgevoelige natuurwaarde in een Natura 2000-gebied vergeleken met de referentiesituatie zoals deze is beschreven in paragraaf 3.2 van de ‘Notitie intern salderen Wnb’ welke is opgenomen in bijlage 1 bij deze planregels.";

IV.      bepaalt dat deze uitspraak wat onderdeel III betreft in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;

V.       draagt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout tot vergoeding van de bij Milieuvereniging Oosterhout in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.780,99, waarvan € 1.750,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout aan de Milieuvereniging Oosterhout het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 365,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Kuipers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024

271-1010

BIJLAGE

Wet natuurbescherming

Artikel 2.7, eerste lid, luidt:

"Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8."

Artikel 2.8, eerste lid, luidt:

"Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied."

Artikel 2.8, derde lid, luidt:

"Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten."

Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Artikel 3.16, eerste lid, luidt:

"In aanvulling op de Wet natuurbescherming bepaalt een bestemmingsplan dat een ontwikkeling toelaat in Stedelijk Gebied of in Landelijk Gebied, die een aantasting geeft van de ecologische waarden en kenmerken in het Natuur Netwerk Brabant, dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd, overeenkomstig Artikel 3.22 Compensatie."

Artikel 3.16, derde lid, luidt:

"Het eerste lid is niet van toepassing op een aantasting door de verspreiding van stoffen in lucht of water."

Bestemmingsplan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind)"

Artikel 3.7.1 luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming op onderdelen wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van de aanduiding 'bouwvlak', mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a.       de aanduiding 'bouwvlak', dat door uitbreiding of vormverandering ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingszone - wijzigingsgebied ecologische verbindingszone / herstel watersysteem' komt te liggen, mag uitsluitend worden uitgebreid of van vorm veranderd, mits het functioneren van de verbindingszone en de EHS niet onevenredig wordt aangetast en, blijkens advies van het waterschap, geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de mogelijkheid tot verwezenlijking, behoud en herstel van een natuurlijk watersysteem;

b.       de vergroting en/of vormverandering dient noodzakelijk te zijn uit het oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en/of -ontwikkeling; hiertoe wordt advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen ingewonnen;

c.       1. de maximale omvang van de aanduiding ‘bouwvlak’ bedraagt voor een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij, 2 ha.;

2. voor een veehouderij geldt, dat:

a. voor zover gelegen binnen de aanduiding ‘wetgevingzone - beperking veehouderij’, deze veehouderij blijkens onafhankelijk deskundig advies, grondgebonden is;

b.   de omvang van het bouwvlak ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

c.   maatregelen worden getroffen en in stand gehouden, die leiden tot een zorgvuldige veehouderij, een en ander conform de nadere regels ter uitvoering van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij, die zijn vastgesteld door Gedeputeerde Staten op grond van de Verordening ruimte 2014;

d.   is aangetoond, dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrond-belasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger dan 20 %, tenzij er - indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages - door de veehouderij maatregelen worden getroffen, die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e.   is aangetoond, dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;

f.    de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwvlak omvat; deze landschappelijke inpassing dient binnen dan wel direct aansluitend aan het bouwvlak te worden gerealiseerd; hiertoe wordt de gebiedsaanduiding ‘overige zone - landschappelijke inpassing’ opgenomen;

g.   een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving bij de planontwikkeling;

h.   de bepalingen onder c. tot en met g. zijn niet van toepassing voor:

1.       een paardenfokkerij; of

2.      voor de situatie, dat de vergroting / vormverandering van het agrarisch bouwvlak niet leidt tot een uitbreiding van het bebouwingsoppervlakte en/of tot een gewijzigd gebruik van de bedrijfsbebouwing; of

3.      voor de situatie, dat de vergroting / vormverandering van het agrarisch bouwvlak wel leidt tot een uitbreiding van het bebouwingsoppervlak en/of wijziging van het gebruik, deze uitbreiding of wijziging niet ten dienste staat van de veehouderij; of

4.      voor de situatie, dat de vergroting / vormverandering van het agrarisch bouwvlak wel leidt tot een uitbreiding van het bebouwingsoppervlak of wijziging van het gebruik, welke wel ten dienste staat van de veehouderij, deze uitbreiding of wijziging voorzieningen, geen gebouwen zijnde, betreffen die ten dienste staan van de opslag van ruwvoer;

d.     voor glastuinbouwbedrijven geldt het volgende:

a.     ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw' mag die aanduiding 'glastuinbouw' en/of het binnen die aanduiding gelegen aanduiding 'bouwvlak' worden uitgebreid of van vorm veranderd onder de volgende voorwaarden:

1.     de aanduiding 'glastuinbouw' mag niet groter zijn dan dat oppervlak, dat noodzakelijk is om een maximaal netto glasopstand van 3 ha., de realisatie van een voor de bedrijfsvoering noodzakelijk waterbassin en het bouwvlak, zoals hieronder weergegeven, mogelijk te maken;

2.     er kan een uitbreiding van de binnen de aanduiding 'glastuinbouw' gelegen aanduiding 'bouwvlak' worden toegestaan ten behoeve van de bouw van ondersteunende bedrijfsruimten, zoals technische ruimten, verwerkings-, opslag- en verpakkingsruimten, wateropslag, warmteopslagtanks, opstelplaatsen voor vrachtwagens e.d.; de totale omvang van deze aanduiding 'bouwvlak' bedraagt maximaal 0,75 ha.;

b.     ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei' mag die aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei' en/of de binnen die aanduiding gelegen aanduiding 'bouwvlak' worden uitgebreid of van vorm veranderd onder de volgende voorwaarden:

1.     de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei' mag niet groter zijn dan dat oppervlak, dat noodzakelijk is om een maximaal netto glasopstand van 5 ha., de realisatie van een voor de bedrijfsvoering noodzakelijk waterbassin en het bouwvlak, zoals hieronder weergegeven, mogelijk te maken;

2.     daarnaast kan een extra uitbreiding van het binnen de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei' gelegen aanduiding 'bouwvlak' worden toegestaan ten behoeve van de bouw van ondersteunende bedrijfsruimten, zoals technische ruimten, verwerkings-, opslag- en verpakkingsruimten, wateropslag, warmteopslagtanks, opstelplaatsen voor vrachtwagens e.d.; de totale omvang van deze aanduiding 'bouwvlak' bedraagt maximaal 1 ha.;

3.     de uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf moet leiden tot voordelen op het gebied van duurzaamheid;

e.     vormverandering van het bouwvlak van een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan; vergroting van het bouwvlak is niet toegestaan;

f.      ingeval de uitbreiding of vormverandering is bedoeld voor de bouw van bouwwerken voor de uitbreiding van het aantal dieren ter plaatse of de uitbreiding van kassen, moet worden aangetoond, dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt;

daarnaast gelden in alle gevallen de volgende voorwaarden:

g.     er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de waarden, die zijn geformuleerd in de nadere detaillering van deze bestemming;

h.     de vergroting en/of vormverandering van het bouwvlak is stedenbouwkundig, landschappelijk, verkeerskundig en milieukundig (w.o. woon- en leefklimaat) aanvaardbaar;

i.      het leidt niet tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende bedrijven, voortvloeiende uit milieuregelgeving (w.o. geur);

j.      er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de waterhuishoudkundige situatie; hieromtrent wordt advies ingewonnen bij het waterschap; er dient in ieder geval voldaan te worden aan het principe van hydrologisch neutraal bouwen (en verharden);

k.     aan de eisen en regels ten aanzien van kwaliteitsverbetering van het landschap, zoals opgenomen in Bijlage 2 "Notitie toepassing kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant" wordt voldaan;

l.      daar waar de bestemming samenvalt met een dubbelbestemming ‘Leiding - Gas’ of ‘Leiding - Olie' geldt aanvullend, dat:

a.     de beheerder van de buisleiding in de gelegenheid wordt gesteld om uiterlijk binnen 4 weken advies uit te brengen;

b.     een verantwoording wordt opgesteld ten aanzien van externe veiligheid;

c.     wordt aangetoond, dat er geen strijdigheid optreedt met het Besluit externe veiligheid buisleidingen."

Wijzigingsplan "[locatie]"

Artikel 3.1.2, onder a, aanhef en sub 1, luidt:

"Ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ en de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ is een intensieve veehouderij toegestaan waarbij onderstaande activiteiten uitgeoefend mogen worden:

1. Het houden van 137.900 vleeskuikens in 5 stallen voorzien van een chemische luchtwasser met 90% emissiereductie (BWL2007.05.V7) zoals omschreven in hoofdstuk 4 en 5 van de ‘Notitie intern salderen Wnb’ welke is opgenomen in bijlage 1;".

Artikel 3.4.1, aanhef en onder h, luidt:

"Onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt in ieder geval begrepen:

[…]

h. het gebruik van gebouwen, gronden en overkappingen die leiden tot een toename van stikstofdepositie van 0,01 mol/ha/jaar of meer op een stikstofgevoelige natuurwaarde in een Natura 2000-gebied vergeleken met de referentiesituatie zoals deze is beschreven in paragraaf 3.2 van de ‘Notitie intern salderen Wnb’ welke is opgenomen in bijlage 1 bij deze planregels."