Uitspraak 200304968/1 en 200304968/2


Volledige tekst

200304968/1 en 200304968/2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

de stichting “Stichting Bloemstraatje", gevestigd te Hilvarenbeek,
appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda van 13 juni 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek (hierna: het college) aan de Stichting Woningbedrijf Hilvarenbeek een sloopvergunning verleend voor de sloop van 22 woningen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Hilvarenbeek, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats].

Bij besluit van 15 april 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2003, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door haar voorzitter, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.G.A. van den Akker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de Stichting Woningbedrijf Hilvarenbeek, vertegenwoordigd door haar bestuurder J.C.M. Hulsbosch en door Ch. Kwast-Vastenhoud, voorzitter van de Huurdersbelangenvereniging Hilvarenbeek.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.1.1, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Hilvarenbeek (hierna: de bouwverordening) is het verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 8.1.6 van de bouwverordening moet een sloopvergunning worden geweigerd indien:

a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

c. een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

d. een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

e. een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

2.2. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat een sloopvergunning alleen kan en moet worden geweigerd, indien zich één van de in artikel 8.1.6 van de bouwverordening genoemde weigeringsgronden voordoet. Hij heeft voorts terecht geconcludeerd dat dat laatste hier niet het geval was. In het bijzonder was geen vergunning op grond van de Monumentenverordening 1997 van de gemeente Hilvarenbeek vereist, aangezien het door appellante ingediende verzoek tot aanwijzing van de woningen tot beschermd gemeentelijk monument, als bedoeld in deze verordening, bij besluit van 8 april 2003 was afgewezen. Zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen, maakt het feit dat tegen die afwijzing nog een bezwaarprocedure loopt dit niet anders, nu bij de beantwoording van de vraag of één van voormelde weigeringsgronden zich voordeed moet worden uitgegaan van de situatie ten tijde van het besluit van 15 april 2003.

Daarnaast staat vast dat de Monumentenverordening 1997 geen bepaling bevat, vergelijkbaar met artikel 5 van de Monumentenwet 1988, dat voorziet in een zogenoemde voorbescherming. Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter terecht tot de slotsom is gekomen dat het college gehouden was de sloopvergunning te verlenen. Hetgeen door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht heeft betrekking op de cultuurhistorische waarde van de woningen en de procedure naar aanleiding van haar verzoek tot aanwijzing daarvan tot beschermd gemeentelijk monument en kan daaraan niet afdoen.

2.3. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2003

201.