Uitspraak 200301494/1


Volledige tekst

200301494/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Houten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2003, kenmerk Mil/Man362, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fokvarkensbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Houten, sectie […], nummers […], […] (gedeeltelijk) en […]. Dit besluit is op 6 februari 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 22 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. R.M. Vos en B. Nauta, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Appellante is met bericht niet ter zitting verschenen. Voorts is daar als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 116 kraamzeugen, 350 guste en dragende zeugen (Groen Label stalsysteem), 738 gespeende biggen, 615 gespeende biggen (Groen Label stalsysteem), 3 dekberen, 80 mestvarkens, 60 schapen en 12 paarden.

Ten behoeve van de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 27 april 1983 een revisievergunning krachtens de Hinderwet en bij besluiten van 28 maart 1989 en 16 april 1996 een uitbreidings- c.q. wijzigingsvergunning krachtens respectievelijk de Hinderwet en Wet milieubeheer verleend voor het houden van in totaal 160 kraamzeugen, 250 guste en dragende zeugen, 1.353 gespeende biggen, 60 mestvarkens, 50 schapen en 12 paarden.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

2.3. Appellant stelt dat sprake is van onaanvaardbare (cumulatieve) stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting. Hij voert hierbij aan dat sprake is van een overbelaste situatie.

2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Met betrekking tot de cumulatie van stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.

Verweerder heeft de onderhavige vergunning gebaseerd op rechten die vergunninghouder aan eerder verleende vergunningen kan ontlenen. Volgens verweerder is van ontoelaatbare stankhinder geen sprake.

2.3.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is bij de eerder verleende vergunningen van 27 april 1983, 28 maart 1989 en 16 april 1996 een veebestand vergund zoals genoemd in het bij de vergunning van 16 april 1996 behorende voorschrift 2.1. Dit voorschrift bepaalt dat in de inrichting maximaal 410 fokzeugen, 60 mestvarkens, 1.353 biggen, 50 schapen en 12 paarden aanwezig mogen zijn. Dit veebestand komt overeen met een stankemissie van 389,7 mestvarkeneenheden. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand veroorzaakt een stankemissie overeenkomend met 357,7 mestvarkeneenheden. Niet in geschil is dat ten aanzien van een aantal woningen, waaronder die van appellant, in de bestaande en thans vergunde situatie niet wordt voldaan aan de op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn aan te houden minimale afstanden. Evenwel staat vast dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie afneemt en dat de afstand tot deze woningen gelijk blijft. Verder neemt het aantal paarden, waarvoor in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, ten opzichte van de onderliggende vergunningen niet toe. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van (cumulatieve) stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. In hetgeen appellant voor het overige heeft betoogd ziet de Afdeling evenmin grond voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.4. Appellant betoogt voorts dat verweerder ten onrechte geen voorschriften ter voorkoming dan wel beperking van vliegenoverlast aan de vergunning heeft verbonden.

2.4.1. Verweerder is van mening dat vergunninghouder op grond van artikel 1.1.a, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer verplicht is maatregelen te nemen om de vliegenoverlast als gevolg van de inrichting te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Verder heeft verweerder gesteld dat binnen de onderhavige inrichting biologische vliegenbestrijding met roofvliegen en ongediertebestrijding op grond van Integraal ketenbeheer-richtlijnen wordt toegepast. Bij bedrijfsbezoeken op 8 april 2003 en 28 juli 2003 zijn zo goed als geen vliegen in of nabij de inrichting waargenomen, aldus verweerder. Het verbinden van nadere voorschriften aan de vergunning acht verweerder dan ook niet nodig. Daarnaast wijst verweerder nog op het feit dat in de omgeving een aantal andere inrichtingen dan wel personen die hobbymatig dieren houden, waaronder appellant, aanwezig zijn.

2.4.2. De Afdeling ziet, mede gelet op de door verweerder gegeven motivering, in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen nadere voorschriften inzake vliegenoverlast aan de vergunning behoeven te worden verbonden.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton, en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003.

154-373.